ECLI:NL:PHR:2016:434

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
31 mei 2016
Zaaknummer
14/02941
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • A.J. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsvoering en DNA-sporen bij woninginbraak met braak

In deze zaak is de verdachte, veroordeeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, aangeklaagd voor diefstal met braak in twee woningen in Heerlen. De verdachte is op 28 mei 2014 veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, met aftrek van voorarrest. De verdediging heeft cassatie ingesteld, waarbij twee middelen zijn voorgesteld. Het eerste middel betreft de bewijsvoering, waarbij de verdediging aanvoert dat het Hof in strijd met de wettelijke bewijsminima heeft geoordeeld dat de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend zijn bewezen. De verdediging stelt dat de aangetroffen DNA-sporen, die afkomstig zijn van bloed, niet als dadersporen kunnen worden aangemerkt, omdat er alternatieve verklaringen zijn voor de aanwezigheid van het bloed. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de aangetroffen bloedsporen wel degelijk als dadersporen kunnen worden aangemerkt, gezien de omstandigheden waaronder het bloed is aangetroffen en het feit dat de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van het bloed.

Het tweede middel betreft de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase, omdat de stukken van het geding te laat zijn ingezonden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn is geschonden, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde straf. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

Conclusie

Nr. 14/02941
Mr. A.J. Machielse
Zitting: 5 april 2016
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is bij arrest van 28 mei 2014 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1.
“Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak”en 2.
“Diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak en inklimming”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als bepaald in het bestreden arrest.
Namens de verdachte heeft Mr. E. Maessen, advocaat te Maastricht, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het
eerste middelklaagt dat het Hof in strijd met de wettelijke bewijsminima de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend heeft bewezenverklaard.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1. hij op 12 oktober 2012 in de gemeente Heerlen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning, gelegen aan de [a-straat 1], heeft weggenomen een aantal horloges, munten en sieraden, toebehorende aan [betrokkene 1], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak;
2. hij in de periode van 27 oktober 2012 tot en met 31 oktober 2012 in de gemeente Heerlen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een woning, gelegen aan de [b-straat 1], heeft weggenomen een juwelenkistje, inhoudende juwelen, toebehorende aan [betrokkene 2] en [betrokkene 3], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak en inklimming.”
5. Deze bewezenverklaringen berusten op de in het bestreden arrest onder het kopje “Door het hof gebruikte bewijsmiddelen” opgenomen bewijsmiddelen.
6. Het bestreden arrest bevat voorts de volgende “Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs”:
“De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De raadsman heeft bepleit dat de verdachte van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat het aantreffen van het bloed van de verdachte, niet buiten redelijke twijfel bewijst dat het daadwerkelijk verdachte is geweest die de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. Ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde inbraak in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Heerlen heeft de verdediging nog aangevoerd dat het in de woning aangetroffen bloedspoor mogelijk op indirecte wijze (via een zogenaamde “secondary transfer”) op de (binnen)deur terecht kan zijn gekomen. Ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde inbraak in de woning gelegen aan de [b-straat 1] te Heerlen heeft de raadsman nog aangevoerd dat - gelet op de ruime ten laste gelegde pleegperiode - niet kan worden vastgesteld hoe en wanneer het spoor is aangebracht. De aangiftes en het aantreffen van het DNA van de verdachte is onvoldoende om de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend te kunnen bewijzen. Daarbij heeft de raadsman verwezen naar twee arresten van het gerechtshof Leeuwarden van 26 mei 2011 en 15 februari 2011 (ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ6234 en ECLI:NL:GHLEE:2011:BP4646) en een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 september 2010 (ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6408).
Het hof overweegt daartoe het volgende.
Ten aanzien van feit 1
Naar het oordeel van het hof staat vast dat het aangetroffen bloedspoor in de woning gelegen aan de [a-straat 1] te Heerlen, zoals hiervoor genoemd, een daderspoor is. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat, zoals blijkt uit voornoemde bewijsmiddelen, dit bloed kort na de inbraak werd aangetroffen en dat het bloed zich bevond op de kopse kant van een binnendeur, derhalve op een niet verplaatsbaar object, welke deur vanuit de hobbyruimte toegang biedt tot de hal. Daarnaast stelt het hof vast dat niet alleen in de woning een bloedspoor overeenkomend met het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen, maar dat ook een bloedspoor is aangetroffen op een stuk glas afkomstig van de schuifpui. Dit bloedspoor is weliswaar niet forensisch onderzocht, maar naar het oordeel van het hof staat vast dat de dader bij het forceren van de schuifpui een bloedende wond moet hebben opgelopen en dat ook dit spoor - gelet op de plaats waar dit spoor is aangetroffen - een daderspoor is.
De door de raadsman genoemde alternatieve mogelijkheid waardoor bloed van de verdachte op de binnendeur van de woning zou zijn gekomen, is niet aannemelijk geworden. Het dossier bevat voorts geen enkele aanwijzing dat het bloedspoor daar terecht is gekomen op een andere manier en/of op een ander tijdstip dan door het optreden van de dader ten tijde van de inbraak.
Ten aanzien van feit 2
Naar het oordeel van het hof staat eveneens vast dat het aangetroffen bloedspoor aan de buitenzijde van de woning gelegen aan de [b-straat 1] te Heerlen, zoals hiervoor genoemd, een daderspoor is. Het bloedspoor werd aangetroffen op het kozijn en de ruit van het woonkamerraam, ter hoogte van de vernielde geleiding van het rolluik voor het woonkamerraam aan de achterzijde van de woning. Zoals blijkt uit voornoemde bewijsmiddelen, waren er tevens lijnen in de in de achtergebleven geleiding zichtbaar welke duidden op het gebruik van een zaag en was tevens een afdruk van een platte schroevendraaier zichtbaar. Ook in het houten kozijn waren diverse sporen van braak zichtbaar. De stelling van de raadsman dat dit bloedspoor daar op een ander moment terecht is gekomen, dan ten tijde van de inbraak, welke stelling overigens niet door de verdachte is geponeerd, vindt geen enkele steun in andere verklaringen of in enig ander bescheid in het procesdossier. Nu het bloed ter hoogte van de vernielde geleiding van het rolluik van het woonkamerraam is aangetroffen, staat naar het oordeel van het hof vast dat de dader bij het forceren van het (rolluik van het) woonkamerraam een bloedende wond moet hebben opgelopen.
Ten aanzien van feit 1 en 2
Een aannemelijke verklaring voor de aanwezigheid van de aangetroffen bloedsporen, die zou kunnen leiden tot het oordeel dat het bloed niet van verdachte afkomstig is, dan wel dat het bloed geen verband houdt met de inbraken, is door de verdediging niet gegeven, noch anderszins aannemelijk geworden. Verdachte heeft ervoor gekozen om zich bij de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg alsook ter terechtzitting in hoger beroep juist op vragen met betrekking tot de aangetroffen DNA-sporen te beroepen op zijn zwijgrecht.
Anders dan de raadsman is het hof ten slotte van oordeel dat aan het bewijsminimum is voldaan. Het verband tussen het handelen van de verdachte en de aangetroffen sporen wordt immers gelegd door de aangiftes, de genoemde processen-verbaal van politie en de NFI-rapporten.
De verweren van de raadsman worden verworpen.”
7. Het middel klaagt dat de bewijsvoering niet voldoet aan de wettelijke bewijsminima. Ik ontwaar in het middel twee klachten. De klacht die ik als eerste bespreek houdt in “dat de DNA-profielen zijn afgeleid uit bloedsporen, welke sporen – in ieder geval theoretisch – overdraagbare sporen zijn en dat er (wat betreft het tweede bewezenverklaarde feit) bovendien sprake is van een vrij ruime periode waarin de inbraak zou moeten zijn gepleegd, zodat het mogelijk is dat de woning voor langere tijd en ook voor anderen ‘vrij toegankelijk’ was, en het bloedspoor bovendien niet
inde woning is aangetroffen”. Het middel klaagt mijns inziens in zoverre over het oordeel van het hof dat de aangetroffen bloedsporen dadersporen zijn.
8. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar een met bovenstaande klacht vergelijkbaar verweer gevoerd. Het hof heeft dat verweer verworpen door te oordelen dat en waarom de aangetroffen bloedsporen in beide woningen wel degelijk als dadersporen kunnen worden aangemerkt. Dat oordeel acht ik, gelet op a) hetgeen uit de bewijsvoering blijkt en het hof overweegt omtrent de plaats waar het bloed is aangetroffen en de wijze waarop het bloed daar terecht moet zijn gekomen en b) ’s hofs niet onbegrijpelijke oordeel dat door de verdediging geen aannemelijke verklaring is gegeven voor de aanwezigheid van de aangetroffen bloedsporen noch een dergelijke verklaring anderszins aannemelijk is geworden, geenszins onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij acht ik evenals het hof eveneens van belang dat de verdachte ervoor heeft gekozen om zich juist op vragen met betrekking tot de aangetroffen DNA-sporen op zijn zwijgrecht te beroepen. De belastende omstandigheid dat bloed van de verdachte – zo mag ik dat wel stellen nu, aldus de steller van het middel “niet kan worden betwist dat verdachte de bron van de aangetroffen DNA-profielen was” – op de plaatsen delict is aangetroffen op (onder)delen van de woningen waarvan het voor de hand ligt dat ze door de dader van de inbraak zijn aangeraakt en welke (onder)delen van de woning bovendien niet verplaatsbaar zijn, ‘schreeuwt’ immers om een verklaring van de kant van de verdachte. [1]
9. Het middel faalt in zoverre.
10. Het middel bevat voorts de klacht dat de bewijsvoering niet voldoet aan de wettelijke bewijsminima nu het enige bewijsmiddel dat in de richting van de verdachte als dader van de woninginbraken wijst, “telkens gelegen is in een match tussen op de plaatsen delict aangetroffen bloedsporen, waaruit een DNA-profiel is verkregen, en het DNA-profiel van de verdachte dat in de DNA-databank voor strafzaken is opgenomen”.
11. Anders dan de steller van het middel (kennelijk) meent bestaat er geen wettelijk of uit de jurisprudentie volgend bewijsminimum voor deskundigenbewijs. Dat neemt niet weg dat een “deskundigenrapport van het NFI naar aanleiding van een DNA-databank match” zoals gebezigd in de onderhavige zaak onvoldoende (overtuigend) kán zijn om een verdachte op te veroordelen, in het bijzonder wanneer niet uit de feiten kan volgen dat het aangetroffen DNA-spoor een daderspoor betreft. Zoals bij de eerste cassatieklacht reeds besproken, heeft het hof in de onderhavige zaak echter niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de aangetroffen sporen wél dadersporen zijn. Bovendien heeft het hof niet alleen het deskundigenrapport van het NFI tot het bewijs gebezigd. Onder de gebezigde bewijsmiddelen bevinden zich namelijk voorts een proces-verbaal van aangifte en een proces-verbaal sporenonderzoek. Een overeenkomstige toepassing van artikel 342 lid 2 Sv zou dus niet eens aan bewezenverklaring in de weg staan. [2]
12. De steller van het middel merkt ten aanzien van deze kwestie nog op dat “over de vraag of het enkele aantreffen van een DNA-spoor van de verdachte op de plaats delict voldoende wettig bewijs oplevert, in de feitenrechtspraak niet eenduidig wordt gedacht”. Daarbij verwijst hij naar een aantal uitspraken van hoven in het land. Uit de in de cassatieschriftuur drie genoemde uitspraken waarbij de betreffende verdachten zijn vrijgesproken blijkt echter niet waar op de plaats delict de DNA-sporen zijn aangetroffen. [3] Daarmee missen die uitspraken relevantie voor de onderhavige zaak. In de twee genoemde uitspraken waarbij de betreffende verdachten zijn veroordeeld [4] heeft het hof telkens doorslaggevend geacht a) de omstandigheid dat het bloedspoor met een DNA-profiel dat overeenkomt met het DNA-profiel van de verdachte is aangetroffen op plaatsen in de woning die verband houden met de inbraak (en derhalve sprake is van een daderspoor) en b) de verdachte geen aannemelijke verklaring heeft willen of kunnen geven voor de aanwezigheid van het DNA-spoor in de woning dan wel een door de verdediging wel genoemde alternatieve mogelijkheid niet aannemelijk is gemaakt en als puur hypothetisch wordt verworpen. Deze uitspraken werpen derhalve geen nieuw of ander licht op de kwestie.
13. De steller van het middel merkt terecht op dat er weinig rechtspraak van de Hoge Raad is over de onderhavige kwestie. Ik wijs op het recente arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:214. Het hof had de bewezenverklaring wat betreft de betrokkenheid van de verdachte als medepleger van de diefstal met braak van een vitrine doen steunen op de aanwezigheid van bloed van de verdachte op de buddyseat van de bij de overval gebruikte scooter en in de tas waarin de buit werd vervoerd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof met betrekking tot de betekenis van deze bloedsporen voor de betrokkenheid van de verdachte niet meer heeft overwogen dan dat het “niet ondenkbaar” is dat de verdachte zichzelf bij die diefstal heeft verwond en dat de verwerping van het hof van het door de verdediging aangevoerde alternatieve scenario voor de aanwezigheid van dat bloed nog niet maakt dat daarmee toereikend is gemotiveerd dat het bloed van de verdachte in de tas is aangetroffen als gevolg van een door hem bij de inbraak opgelopen verwonding. Ik wijs verder op HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6756. De Hoge Raad deed de middelen, waaronder het eerste middel dat onder meer klaagde dat “het DNA-materiaal onvoldoende is om het wegnemen of het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening op te kunnen baseren", met toepassing van art. 81 RO af. Uit de conclusie die ik voor dit arrest schreef blijkt dat het hof had vastgesteld dat bij feit 1 en feit 2 voorwerpen waren gestolen nadat een ruit was ingegooid met een of meer stenen, en dat het hof had aangenomen dat het aangetroffen bloed afkomstig was van degene die de ruiten heeft ingegooid en zich zo toegang heeft verschaft tot de ruimten waar de gestolen computers stonden.
14. Het middel faalt ook in zoverre.
15. Het
tweede middelklaagt terecht over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase omdat het hof de stukken van het geding te laat heeft ingezonden.
16. Het cassatieberoep is ingesteld op 3 juni 2014. De stukken zijn eerst op 27 maart 2015 ter administratie van de Hoge Raad ontvangen. Dit betekent dat de maximale inzendtermijn van acht maanden is overschreden met bijna twee maanden, welke overschrijding niet meer door een voortvarende behandeling van het cassatieberoep kan worden gecompenseerd. [5] De redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is dus geschonden, hetgeen moet leiden tot een vermindering van de opgelegde straf.
17. Het eerste middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het tweede middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest ten aanzien van de strafoplegging, tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.EHRM 8 februari 1996, NJ 1996, 725 m.nt. Knigge (Murray); HR 5 juni 2012, ECLI:2012:BW7372.
2.Vgl. HR 24 november 1987, NJ 1988, 640; HR 15 juni 2004, LJN AO8318.
3.In ECLI:NL:GHAMS:2010:BN6408 ging het - zo blijkt uit het vonnis van de rechtbank (ECLI:NL:RBAMS:2008:BC4148) - om DNA-materiaal dat was aangetroffen op een leeg bierblikje en een halfvolle wijnfles, maar waar deze voorwerpen precies zijn aagetroffen blijkt niet.
4.Hof Amsterdam, 28 december 2012, , ECLI:NL:GHAMS:2012:BY8908 en Hof Den Haag, 27 juni 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:3144.
5.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis.