parketnummer: 23-000462-12
datum uitspraak: 28 december 2012
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 27 januari 2012 in de strafzaak onder parketnummer 13-664156-11 tegen
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 17 december 2012, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de duur van de gevangenisstraf - in zoverre zal het vonnis worden vernietigd - en met dien verstande dat het hof artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht zal aanhalen. Tevens zal het hof, met terzijdestelling van de betreffende overweging op pagina 5 van het vonnis, een bewijsoverweging wijden aan het in hoger beroep herhaalde verweer van de raadsman, dat het aantreffen van het DNA van de verdachte niet voldoende is om het feit wettig en overtuigend te kunnen bewijzen.
Bespreking van een verweer
De raadsman van de verdachte heeft in eerste aanleg en in hoger beroep het verweer gevoerd dat het aantreffen van het DNA van de verdachte in de woning aan het [adres] een sterke aanwijzing vormt voor de aanwezigheid van de verdachte in de woning, maar niet buiten redelijke twijfel bewijst dat het daadwerkelijk de verdachte is geweest die het ten laste gelegde feit heeft begaan. De raadsman heeft ter zitting in hoger beroep verwezen naar uitspraken van rechtbank Amsterdam van 12 februari 2008, LJN BC4148 en gerechtshof Amsterdam van 8 september 2010, LJN BN6408. De aangifte en het enkel aantreffen van het DNA van de verdachte zijn niet voldoende om het feit wettig en overtuigend te kunnen bewijzen en derhalve dient vrijspraak te volgen, aldus de raadsman.
Het hof overweegt dat het team Forensische Opsporing dat de ochtend na de ontdekking van de inbraak de plaats van het delict onderzocht een bloedspoor aantrof op één van de gordijnen achter het raam waar de daders het pand hadden betreden. Het spoor werd bemonsterd. Het monster is aan het NFI verzonden. Analyse van de bemonstering leverde een DNA-profiel op dat overeenkwam met het DNA-profiel van de verdachte, opgenomen in de DNA-databank onder DNA-profielcluster nummer [nummer]. De zeldzaamheid van het DNA-profiel in het bloedspoor is maximaal, namelijk kleiner dan 1 op 1 miljard. Het hof concludeert uit deze bewijsmiddelen dat de verdachte de donor was van het bloedspoor op het gordijn.
Het hof overweegt voorts dat het bloedspoor zich bevond op het gordijn achter het raam waarvan in de aangifte is vermeld dat het om een kantelraam ging dat door de daders met veel kracht uit de sponning moet zijn gehaald. Het glas was nog heel, maar de kozijnen waren beschadigd, aldus de aangever. Het hof concludeert uit dit bewijsmiddel dat de dader bij het forceren van het raam een bloedende wond moet hebben opgelopen. Dit brengt mee dat het bloedspoor op het gordijn is achtergelaten bij gelegenheid van het forceren van het kantelraam en het in- dan wel naar buiten klimmen van het raamgat, en dus ter gelegenheid van de inbraak. De door de raadsman genoemde alternatieve mogelijkheden waardoor bloed van de verdachte op het gordijn in de woning zou kunnen zijn gekomen zijn niet aannemelijk gemaakt en worden als puur hypothetisch verworpen.
Het hof acht dus wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem ten laste gelegde heeft begaan en verwerpt het daartegen gerichte verweer. Voor zover door de verdediging bedoeld is te stellen dat met het aantreffen van het bloedspoor het wettelijk bewijsminimum niet wordt gehaald wordt ook dat verworpen: het verband tussen het handelen van de verdachte en de aangetroffen sporen wordt gelegd door de aangifte, het proces-verbaal van het team Forensische Opsporing en het rapport van het NFI.
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van een maand.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een woninginbraak. Dit is een ergerlijk feit, dat naast schade veel hinder veroorzaakt voor de gedupeerden en in het algemeen bij de benadeelden gevoelens van onrust en onveiligheid veroorzaakt.
Volgens de raadsman is een kentering waar te nemen in het gedrag van de verdachte, in die zin dat hij thans wel hulp van de reclassering zou accepteren. De reclassering zou derhalve meteen met de verdachte aan de slag willen. Het hof ziet daarin echter onvoldoende aanleiding te volstaan met een taakstraf. Uit het de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 3 december 2012 blijkt dat de verdachte vele malen eerder en ook zeer recent nog voor soortgelijke delicten is veroordeeld. Uit het zich in het dossier bevindende (summiere) rapport van de reclassering komt een weinig rooskleurig beeld omtrent de verdachte naar voren. De verdachte is voorts niet verschenen ter terechtzitting in hoger beroep, zodat het hof zich ook zelf geen beeld omtrent zijn persoon heeft kunnen vormen. Of daadwerkelijk van een kentering in zijn gedrag sprake is, zal dan ook nog moeten blijken. Vooralsnog kan het hof slechts constateren dat de verdachte opnieuw een ernstig strafbaar feit heeft gepleegd.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikelen 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de duur van de gevangenisstraf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) maanden.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de achtste meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.W.J. de Groot, mr. A.E.M. Röttgering en mr. C.P.M. Cleiren, in tegenwoordigheid van L.E. Felderhof, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 december 2012.
Mrs. A.E.M. Röttgering en C.P.M. Cleiren zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.