ECLI:NL:PHR:2015:816

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 april 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
14/01860
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het cassatieberoep in een executiegeschil met betrekking tot belastingaanslagen

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat is ingesteld door een vennootschap tegen een uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. De vennootschap had eerder aanslagen opgelegd gekregen voor sociale verzekeringen en omzetbelasting, welke aanslagen onherroepelijk waren geworden. De Landsontvanger had overgegaan tot invordering en de vennootschap had verzocht om een verklaring dat de bevoegdheid tot invordering door verjaring was komen te vervallen. Het Gerecht van Eerste Aanleg te Curaçao had de vordering van de vennootschap afgewezen, waarna de vennootschap in hoger beroep ging. Het Hof oordeelde dat het invorderingsrecht niet was verjaard voor de aanslagen die onder de betalingsregeling vielen, maar wel voor andere aanslagen.

De vennootschap heeft vervolgens cassatie ingesteld, maar het cassatieverzoekschrift was niet ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, wat in strijd is met artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het verzoekschrift tijdig was ingediend, maar niet voldeed aan de wettelijke vereisten. De vennootschap had de mogelijkheid om het verzuim binnen veertien dagen te herstellen, maar dit was niet gebeurd. De brief van de advocaat die het verzoekschrift 'contrasigneerde' werd niet als een geldig herstel beschouwd, omdat deze buiten de termijn viel.

Daarnaast voldeed het cassatieverzoekschrift inhoudelijk niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel worden gesteld. De Hoge Raad concludeert dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is, zowel vanwege het ontbreken van de vereiste handtekening als vanwege de inhoudelijke tekortkomingen in het verzoekschrift. De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.

Conclusie

14/01860
Mr. F.F. Langemeijer
17 april 2015
Conclusie inzake:
[verzoekster]
tegen
Het Land Curaçao
In dit executiegeschil blijft het cassatieberoep steken in ontvankelijkheidsbeletselen.

1.De feiten en het procesverloop

1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in het bestreden appelvonnis onder 4.1 - 4.6. Daarvan is in het kort nog van belang dat aan verzoekster tot cassatie (hierna: de vennootschap) aanslagen zijn opgelegd ter zake van premies sociale verzekeringen (AOV/AWW 1996 – 2000, AVBZ 1997 – 2002) en omzetbelasting (OB 1999 - 2002). Deze aanslagen zijn onherroepelijk geworden. De Landsontvanger is overgegaan tot invordering. Op 20 november 2002 heeft de Landsontvanger een beschikking gegeven waarin aan de vennootschap op haar verzoek uitstel van betaling is verleend. Op 12 december 2002 heeft de Landsontvanger deze beschikking herzien en met de vennootschap een betalingsregeling getroffen voor, onder meer, de voornoemde aanslagen (op twee na).
1.2.
De vennootschap heeft zich gewend tot het Gerecht van Eerste Aanleg (GEA) te Curaçao en gevorderd dat voor recht zal worden verklaard dat de bevoegdheid van de Landsontvanger tot invordering door verjaring is tenietgegaan ten aanzien van de in het verzoekschrift genoemde aanslagen.
1.3.
Het Land heeft in eerste aanleg onder meer tot verweer aangevoerd dat de lopende verjaringen tijdig zijn gestuit. In dit verband wees het Land op de tussen partijen overeengekomen betalingsregeling, waarop de vennootschap betalingen heeft verricht.
1.4.
Na een bevoegdheidsincident [1] en een comparitie van partijen heeft het GEA bij vonnis van 20 augustus 2012 het beroep van de vennootschap op verjaring verworpen en de vordering van de vennootschap afgewezen.
1.5.
De vennootschap heeft hoger beroep ingesteld. Bij vonnis van 7 januari 2014 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie de te incasseren aanslagen stuk voor stuk onderzocht en onderscheid gemaakt tussen schulden die wel en schulden die niet waren begrepen in de overeengekomen betalingsregeling. Ten aanzien van de in deze overeenkomst begrepen schulden is het hof tot de slotsom gekomen dat het invorderingsrecht niet is verjaard (rov. 5.14). Ten aanzien van andere te incasseren aanslagen is het hof tot de slotsom gekomen dat het invorderingsrecht wel is verjaard (rov. 5.20 en 5.22) [2] . Na vernietiging van het vonnis van het GEA heeft het hof een hiermee overeenstemmende verklaring voor recht gegeven.
1.6.
Bij schrijven van 21 maart 2014, ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 2 april 2014, heeft namens [verzoekster], vertegenwoordigd door een gemachtigde die niet advocaat bij de Hoge Raad is, zich tot de Hoge Raad gewend en cassatie verzocht van het appelvonnis van 7 januari 2014. Nadat verzoeker op 17 april 2014 door de griffie erop was gewezen dat een verzoekschrift in cassatie in burgerlijke zaken behoort te zijn ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, heeft mr. A.L.C.M. Oomen, advocaat te ‘s-Gravenhage [3] , bij brief van 11 juni 2014 aan de Hoge Raad laten weten dat hij het door [verzoekster] ingediende cassatieverzoekschrift “contrasigneert” althans geacht wil worden dit te hebben gecontrasigneerd. Het Land, daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft in cassatie geen verweerschrift ingediend.

2.De ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

2.1.
In rov. 3.2 van het genoemde vonnis van 28 september 2010 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of het recht op invordering is verjaard, de burgerlijke rechter bevoegd is en niet de Raad van Beroep voor belastingzaken, noch de rechter bedoeld in de Landsverordening administratieve rechtspraak. Het bestreden vonnis in hoger beroep is gewezen door de rechter in burgerlijke zaken. Op grond van art. 1 lid 1 van de Rijkswet cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint-Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba kan tegen dit vonnis beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
2.2.
Op de procedure in cassatie zijn de regels van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing [4] . Art. 426a lid 1 Rv bepaalt dat het verzoekschrift in cassatie wordt aangebracht door een advocaat bij de Hoge Raad en wordt ingediend ter griffie van de Hoge Raad. De cassatietermijn bedraagt drie maanden [5] en verstreek in dit geval op 7 april 2014. Het op 2 april 2014 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift is tijdig ingediend, maar voldeed niet aan het wettelijk vereiste dat het is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Een dergelijk verzuim staat aan de ontvankelijkheid van het beroep in de weg [6] , maar kan uiterlijk veertien dagen na de indiening worden hersteld door hetzelfde cassatierekest nogmaals, maar dan ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, ter griffie in te dienen [7] . De brief van 11 juni 2014 overschrijdt deze termijn van veertien dagen, aangenomen al dat de inhoud van deze brief (zie alinea 1.6 hiervoor) zou kunnen gelden als een behoorlijke indiening van een alsnog ondertekend cassatierekest. Het gesignaleerde verzuim is daarmee niet hersteld. Het beroep is daarom niet ontvankelijk.
2.3.
Inhoudelijk voldoet het cassatieverzoekschrift niet aan de eisen die art. 426a Rv aan een cassatiemiddel stelt [8] . Ook om die reden is het beroep niet-ontvankelijk te achten. Het cassatieverzoekschrift bevat op blz. 1 de klacht dat het hof niet alle relevante stellingen van de vennootschap heeft besproken, althans de juistheid daarvan in het midden heeft gelaten, maar vermeldt niet om welke stellingen het precies gaat en waar deze in de gedingstukken te vinden zijn, noch om welke reden die stellingen in de weg zouden staan aan de gegeven beslissing. Hetzelfde geldt voor de niet uitgewerkte klachten, op blz. 2, over regels van procesrechtelijke aard die behoren te worden nageleefd, over het ontbreken van gelijke kansen en het benadelen van de procespositie van de vennootschap doordat het Land niet ter zitting was verschenen en over het ontbreken van bewijs van een betaling in maart 2008. Hetzelfde geldt ook ten aanzien van de klachten, op blz. 2 en 3, dat het hof geen deugdelijke grondslag voor zijn beslissing heeft gegeven, dat grieven over een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel niet zijn beoordeeld en voor het beroep dat betrokkene doet op een discriminatieverbod.
2.4.
Ten overvloede: op de tweede bladzijde onderaan zou met enige goede wil een klacht kunnen worden gelezen over rov. 5.12, waarin het Gemeenschappelijk Hof van Justitie overwoog:
“(…) De conclusie van antwoord van de Landsontvanger van 2 maart 2009 waarin de Landsontvanger nadrukkelijk alle stellingen van [de vennootschap] ontkent en de gehele vordering weerspreekt is te beschouwen als een stuitingshandeling als bedoeld in voornoemd artikel.”
Voor zover de vennootschap bedoelt dat een gedingstuk als een conclusie van antwoord geen stuitingshandeling kan inhouden, faalt die klacht [9] . Voor zover de klacht zich richt tegen de uitleg die het Gemeenschappelijk Hof aan in dit gedingstuk heeft gegeven, namelijk dat het Land (de Landsontvanger) als schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehield, wordt miskend dat de interpretatie van dit stuk is voorbehouden aan de feitenrechter. De gegeven uitleg is niet onbegrijpelijk.

3. Conclusie

De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. – g

Voetnoten

1.Het GEA had aanvankelijk zich bij vonnis van 24 augustus 2009 onbevoegd verklaard om van deze vordering kennis te nemen omdat de Raad van Beroep voor belastingzaken bevoegd zou zijn. Bij vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van 28 september 2010 (ECLI:NL:OGHNAA:2010:BO1368) is die beslissing vernietigd. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft de zaak verwezen naar het GEA.
2.Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie verwijst naar art. 34 lid 1 van de Comptabiliteitslandsverordening (P.B. 1953/1). Deze bepaling houdt in dat alle uit belastingverordeningen voortspruitende vorderingen van het Land − voor zover die verordeningen zelf daaromtrent geen andere termijnen behelzen − verjaren door verloop van vijf jaren, te rekenen vanaf de aanvang van het jaar waarin de belasting invorderbaar werd. Overigens zijn op de verjaring van de vorderingen van het Land de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek van toepassing.
3.Op grond van het overgangsrecht in art. IV van de Wet versterking cassatierechtspraak (Stb. 2012/116) was deze advocaat op die datum bevoegd om een zaak in cassatie aan te brengen bij de Hoge Raad.
4.Dit volgt uit art. 1 van genoemde Rijkswet cassatierechtspraak ACSBES. Zie ook: G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, diss. 2009, blz. 222 - 225.
5.Zie art. 4 Rijkswet cassatierechtspraak ACSBES.
6.Vgl. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2565.
7.Vgl. HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212 m.nt. H.J. Snijders; HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3710; HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:833.
8.Zie voor deze eisen onder meer: HR 24 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0828.
9.Vgl. HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7063, NJ 2011/503.