In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2014 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van verzoeker tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Verzoeker, die niet werd vertegenwoordigd door een advocaat, had beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, maar zijn cassatierekest voldeed niet aan de vereisten van artikel 426a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Dit artikel vereist dat een cassatieverzoekschrift ondertekend is door een advocaat. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat verzoeker niet in staat was om dit gebrek te herstellen, ondanks dat hij de gelegenheid had gekregen om dit te doen. De conclusie van de Advocaat-Generaal, F.F. Langemeijer, was dat verzoeker niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn cassatieberoep. De Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd en verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep. Het arrest van het hof, waartegen het cassatieberoep was ingesteld, was eerder gewezen op 24 september 2013. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling benadrukt dat de formele vereisten voor het indienen van een cassatieberoep strikt moeten worden nageleefd, en dat het ontbreken van een handtekening van een advocaat leidt tot niet-ontvankelijkheid. Dit arrest is openbaar uitgesproken door raadsheer G. de Groot.