ECLI:NL:PHR:2015:419

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
17 februari 2015
Publicatiedatum
14 april 2015
Zaaknummer
13/04047
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Nr. 13/04047
Zitting: 17 februari 2015 (bij vervroeging)
Mr. Vellinga
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden wegens 1 primair “Diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en 2 primair “Poging tot diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en met de bijzondere voorwaarden als in het arrest vermeld. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 13.750. Voor dat bedrag is tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens verdachte heeft mr. C.N.G.M Starmans, advocaat te Utrecht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het
eerste middelklaagt dat het onder 1 primair bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
4. Het
tweede middelklaagt dat het onder 2 primair bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
5. De middelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. Het Hof heeft ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:

Feit 1 primair
hij op 12 november 2012 te Utrecht tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een tas (bevattende [onder andere] een hoeveelheid geld en een paspoort), toebehorende aan [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], welke diefstal werd vergezeld van geweld tegen [betrokkene 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, welk geweld hierin bestond dat zijn mededader met kracht heeft getrokken aan die tas (welke tas door [betrokkene 1] over haar schouder werd gedragen en onder haar arm werd geklemd terwijl zij over straat liep);
Feit 2 primair
hij 12 november 2012 te Utrecht ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een tas, toebehorende aan [betrokkene 3], tezamen en in vereniging met anderen als volgt heeft gehandeld:
hebbende zijn mededader met kracht getrokken aan de tas van [betrokkene 3], (welke tas [betrokkene 3] aan haar arm droeg terwijl zij over straat liep) zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid.”
7. Met betrekking tot het bewijs heeft het Hof overwogen:
“Het hof is van oordeel dat de door en namens verdachte gevoerde verweren strekkende tot vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde worden weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Dat de auto van verdachte mogelijk is gekloond, hetgeen door de verdediging is geopperd, is op grond van die bewijsmiddelen en bij gebreke van een nadere onderbouwing van dat verweer niet aannemelijk geworden.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat verdachte de tenlastegelegde feiten heeft medegepleegd, nu niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking. Verdachte heeft - zo bewezen mocht zijn dat hij de auto bij dit feit heeft bestuurd- slechts een ondersteunende rol als chauffeur van de vluchtauto gehad. Niets wijst op betrokkenheid van verdachte bij de voorbereiding en uitvoering van het tenlastegelegde. In ieder geval heeft verdachte geen (voorwaardelijk) opzet gehad op de omstandigheid dat niet alleen de tas van [betrokkene 1] werd weggenomen, maar dat ook werd gepoogd de tas van [betrokkene 3] weg te nemen.
Het hof verwerpt deze verweren. Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt het hof af dat verdachte zijn twee mededaders, die als passagier in de door hem bestuurde auto zaten, naar de betreffende plaats delict heeft gebracht. Nadat zij de auto daar hadden verlaten, is verdachte met draaiende motor in de auto blijven wachten. Hij maande de bestuurder van een andere auto, die voor hem wilde parkeren, weg te gaan en hield de beide achterportieren van de auto open. Het hof leidt uit die omstandigheden af dat verdachte kennelijk een vrije vluchtweg wilde creëren voor hem en zijn mededaders. Toen zijn mededaders gemaskerd en in bezit van de tas van [betrokkene 1], waarin zich een aanzienlijk geldbedrag bevond (13.750,- euro), weer waren teruggerend naar de auto en vervolgens op de achterbank hadden plaatsgenomen, is verdachte met hoge snelheid weggereden.
Uit voornoemde feitelijkheden - in onderling verband en samenhang bezien - leidt het hof af dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat de het - kort gezegd - de bedoeling was iemand te beroven. Bij dit oordeel heeft het hof betrokken dat verdachte hier geen alternatief scenario tegenover heeft gesteld, integendeel hij heeft iedere betrokkenheid bij dit feit ontkend. Uit de uiterlijke verschijningsvorm van alle hierboven geschetste feiten en omstandigheden leidt het hof mede af, dat sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering voorafgaand aan de beroving en na afloop van de beroving, dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. Daarbij is het hof van oordeel dat verdachte -wederom in het bijzonder gelet op het feit dat hij geen alternatief scenario heeft aannemelijk gemaakt of zelfs maar heeft genoemd bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn mededaders niet alleen één vrouw/meisje daadwerkelijk van een tas beroofden, maar dat ook is gepoogd een andere vrouw/ander meisje van haar tas te beroven, die in haar gezelschap verkeerde.
8. In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 overwoog de Hoge Raad:
“3.1 De art. 47 tot en met 51 Sr bieden diverse mogelijkheden om iemand, ook als hij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult - al dan niet in zogenoemd functionele vorm - onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004: AO9905, NJ 2004/443).
In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel kan de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten formuleren.
3.2.1. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum (art. 49, eerste lid, Sr). Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op (zie bijvoorbeeld art. 311, eerste lid onder 4, Sr). Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid "het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf" (vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, NJ 2011/341). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van art. 47 Sr kan ook worden gewezen op art. 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde "in vereniging plegen" van geweld eist dat de verdachte "een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld" heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. (Vgl. bijvoorbeeld HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR: 2013:132, NJ 2013/407).
3.2.2. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering - dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging - dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009: BK3356, NJ 2010/193 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen "dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn", alsmede HR 3 juni 2014, ECLI:NL: HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling "dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt".
3.3.1 Er bestaat geen precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen. Dat neemt niet weg dat wanneer medeplegen wordt tenlastegelegd, dit medeplegen moet worden beoordeeld aan de hand van de voor medeplegen geldende maatstaven. Het gebruikmaken van aan andere deelnemingsvormen ontleende begrippen of constructies kan de bewijsvoering voor medeplegen compliceren en verdient daarom in zulke gevallen geen aanbeveling. (Vgl. HR 18 december 2012, ECLI:NL:HR: 2012:BX5140 en HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1593, in welke zaken het medeplegen door het hof was bewezenverklaard aan de hand van criteria voor het zogenoemde functionele daderschap). Het valt overigens op dat het openbaar ministerie bij het tenlasteleggen van commune en andere niet-economische strafbare feiten - in vergelijking met economische delicten - vaker gebruik lijkt te maken van (soms ingewikkelde) deelnemingsconstructies dan van het meer geëigend lijkende functionele daderschap. (Vgl. HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6581, NJ 2011/481 met betrekking tot de verkoop van hennepplanten door de eigenaar van een growshop).
3.3.2. Het ontbreken van een precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen brengt mee dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen er goed aan doet de rechter een keuzemogelijkheid te bieden door daarop toegesneden varianten in de tenlastelegging op te nemen. Als het openbaar ministerie evenwel om hem moverende redenen uitsluitend het medeplegen en niet ook de medeplichtigheid heeft tenlastegelegd, moet de rechter vrijspreken indien het medeplegen niet kan worden bewezen, ook al zou vaststaan dat de verdachte medeplichtig was aan het feit.”
9. Zoals het Hof overweegt blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dat verdachte
- zijn twee mededaders, die als passagier in de door hem bestuurde auto zaten, naar de betreffende plaats delict heeft gebracht,
- nadat zij de auto daar hadden verlaten, met draaiende motor in de auto is blijven wachten,
- de bestuurder van een andere auto, die voor hem wilde parkeren, heeft aangemaand weg te gaan,
- de beide achterportieren van de auto heeft opengehouden
- en vervolgens, toen zijn mededaders gemaskerd en in bezit van de tas van [betrokkene 1], waarin zich een aanzienlijk geldbedrag bevond (13.750,- euro), weer waren teruggerend naar de auto en vervolgens op de achterbank hadden plaatsgenomen, met hoge snelheid is weggereden.
Van enige uitvoeringshandeling van de bewezenverklaarde feiten blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen dus niet. Verdachtes gedragingen laten zich typeren als gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht. Dat wordt niet anders wanneer in aanmerking wordt genomen dat – zoals het Hof overweegt - verdachte kennelijk een vrije vluchtweg wilde creëren voor hem en zijn mededaders. Het blijft daarmee immers “helpen bij vlucht”, door de Hoge Raad in het hiervoor aangehaalde arrest genoemd als een gedraging die met medeplichtigheid in verband pleegt te worden gebracht, te weten een gedraging die bestaat in het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf. [1] Anders dan het Hof overweegt kan uit de uiterlijke verschijningsvorm van verdachtes gedragingen dus niet worden afgeleid dat sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking en een gezamenlijke uitvoering voorafgaand aan de beroving en na afloop van de beroving, dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt.
10. De vraag blijft of niettemin uit de inhoud van de bewijsmiddelen en de overwegingen van het Hof kan worden afgeleid, dat verdachte zo bewust en nauw met zijn mededaders heeft samengewerkt dat van medeplegen van de bewezenverklaarde diefstal met geweld en poging van diefstal met geweld kan worden gesproken.
11. In zijn overwegingen wijst het Hof erop dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat het - kort gezegd - de bedoeling was iemand te beroven, alsmede dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn mededaders niet alleen één vrouw/meisje daadwerkelijk van een tas beroofden, maar dat ook is gepoogd een andere vrouw/ander meisje van haar tas te beroven, die in haar gezelschap verkeerde. Dit opzet maakt nog niet dat verdachte als medepleger kan worden aangemerkt. Ook voor medeplichtigheid wordt immers geëist dat de medeplichtige opzet heeft op het delict waaraan hij medeplichtig zou zijn. [2]
12. De gebezigde bewijsmiddelen bieden ook geen ander aanknopingspunt voor de door het Hof bewezen geachte op medeplegen van de bewezenverklaarde diefstal met geweld en poging van diefstal met geweld gerichte bewuste en nauwe samenwerking van verdachte met zijn mededaders.
13. Het voorgaande betekent dat het bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. [3]
14. De middelen slagen.
15. Het
derde middelhoudt in dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij in het licht van de gebrekkige onderbouwing van die vordering en hetgeen tegen die vordering is aangevoerd onvoldoende is gemotiveerd.
16. Over de vordering van de benadeelde partij heeft het Hof overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 13.750. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.”
17. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij in:
“De gemachtigde van deze benadeelde partij, mr. E.N. Bouwman voert het woord en licht voornoemde vordering - zakelijk weergegeven - als volgt toe:
Het gaat om een fors bedrag. Het bedrag zou op de bank gestort worden in verband met uithuiszetting van de familie [van betrokkene 1]. [betrokkene 2] heeft dit geld van zijn broer geleend. Hij heeft het geld aan [betrokkene 1] meegegeven. De vrouw van [betrokkene 2] wist er niets van. Destijds ging het erg slecht met de zaak van [betrokkene 2]. Dit wilde [betrokkene 2] niet tegen zijn vrouw vertellen. [betrokkene 2] was op het moment van de straatroof niet in Nederland, hij verbleef in Marokko in verband met een sterfgeval.
De officier van justitie voert het woord - zakelijk weergegeven -:
(…)
Ik ben van mening dat de behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Daarom verzoek ik de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
De raadsman overhandigt een pleitnotitie aan de rechtbank. Deze is aan dit proces-verbaal gehecht en de inhoud ervan geldt als hier ingevoegd.
(…)
De gemachtigde van de benadeelde partij, mr. E.N. Bouwman, deelt - zakelijk weergegeven - mee:
Het bedrag speelt in een procedure met woningverhuurder Mitros. Het bedrag was nagenoeg het bedrag dat tot een schikking tussen mijn cliënt en deze woningverhuurder had kunnen leiden. De huisuitzetting heeft inmiddels plaatsgevonden. Voor [betrokkene 1] heeft de straatroof grote gevolgen gehad. Zij is nog altijd angstig. Zij durft niet meer alleen naar school, zij wordt gebracht en gehaald.”
Bovengenoemde pleitnota van verdachtes raadsman houdt in voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij:

Vordering benadeelde partij:
Niet-ontvankelijk, althans afwijzen: te belastend voor de strafzaak; mede gezien onwaarschijnlijkheid van het betreffende bedrag: niet, althans onvoldoende aannemelijk dat die schade is geleden. Bedrag zou op 9 november 2012 zijn afgegeven; contact van haar vader; moeder mocht er niets van afweten. Al 3 dagen in haar bezit...
Daarom in haar verklaring, blz. 90: "de benadeelde wil zich niet als benadeelde voegen in het strafproces." Later (blz. 92): wel, indien het 'niet volledig wordt vergoed'; sprake van verzekering? Geen enkele onderbouwing terzake van de omvang en het legale karakter van dit bedrag, temeer nu het een zakelijk bedrag, van de eenmanszaak, zou betreffen: geen rechtens te beschermen belang.”
18. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij in:
“Mr Bouwman wordt in de gelegenheid gesteld namens de benadeelde partij haar vordering toe te lichten. Hij voert daarbij aan - zakelijk weergegeven -:
De benadeelde partij handhaaft haar oorspronkelijke vordering in hoger beroep. Ik heb met mijn cliënten besproken hoe het kon dat zo een groot geldbedrag in een plastic zak zat en waar dit voor bestemd was. Het geld is in een auto in een plastic zak aan [betrokkene 1] overhandigd door haar oom. In de auto is het geld geteld. Van het bedrag is € 250,- afgehouden voor [betrokkene 1]. Het bedrag in de tas bedroeg € 13.750,-. Dit geld was bestemd voor de vader van [betrokkene 1], [betrokkene 2], voor de betaling van de huur van de bazaar. De bazaar zat op de rand van een faillissement. De oom had cash geld geleend. Het geldbedrag zou maandag naar de bank gebracht worden. [betrokkene 2] kon alleen bij familie geld lenen. Dit geld kwam bij zijn dochter terecht. Er bestond een geschil tussen [betrokkene 2] en zijn vrouw over de voortzetting van de bazaar. De verhouding tussen beiden was dusdanig slecht, voortkomende uit de ziekte van de vrouw van [betrokkene 2], dat zij niet op de hoogte gehouden werd van het reilen en zeilen van de bazaar.
De advocaat-generaal voert het woord - zakelijk weergegeven - als volgt:
(…)
Ten aanzien van de vordering benadeelde partij merk ik op dat er een fors geldbedrag is ontvreemd. Dit is moeilijk met stukken te onderbouwen. De benadeelde partij heeft uitgelegd hoe het is gegaan. Er zijn meerdere personen geweest die het geld hebben gezien. De broer en dochter van [betrokkene 2] wisten van het geldbedrag af. De vordering kan echter niet nader onderbouwd worden. Dit betekent dat, hoe spijtig ik dat ook vind, de behandeling van de vordering een onevenredige belasting voor het strafgeding oplevert en de benadeelde partij mijns inziens niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
De advocaat-generaal leest de vordering voor en legt die aan het hof over.
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging, de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota, die aan het hof is overgelegd en aan het verkort procesverbaal is gehecht.
Mr Bouwman wordt in de gelegenheid gesteld namens de benadeelde partij nogmaals het woord te voeren. Hij maakt daarvan geen gebruik.”
De inhoud van de pleitnota in hoger beroep is voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij gelijkluidend aan de pleitnota in eerste aanleg.
19. In het licht van het tegen de vordering van de benadeelde partij gevoerde verweer, in het bijzonder voor zover dit wijst op de onwaarschijnlijkheid van het onderhavige bedrag, de wisselende verklaringen van [betrokkene 1] over het al dan niet voegen als benadeelde partij en het ontbreken van iedere onderbouwing van de omvang van het onderhavige (grote) bedrag aan contant geld heeft het Hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd door te volstaan met de overweging dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft. Het Hof heeft zich immers ondanks het gevoerde verweer in het geheel niet uitgelaten over de aannemelijkheid van de gestelde omvang van de schade.
20. Het middel slaagt.
21. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629, rov. 2.2
2.Vgl. HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4471. Er is geen reden een strikt onderscheid te maken tussen de voorafgaande en de gelijktijdige medeplichtigheid (art. 48 Sr): HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO2629.
3.Vgl. HR 9 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7275, HR 9 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6505, HR 14 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9945, HR 3 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1307 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637.