Conclusie
1.De feiten en het procesverloop
2.Bespreking van het cassatiemiddel
onderdeel 3.2te bespreken. In eerste aanleg heeft de vrouw voor de vaststelling van haar behoefte een beroep gedaan op de vuistregel van 60% in verbinding met de consumptieve uitgaven van partijen van 1 juli 2008 tot 1 juli 2009 (de datum waarop partijen feitelijk uiteen gingen). Zij kwam daarmee uit op een behoefte van afgerond € 12.426 per maand (netto, 2008) resp. € 10.790 (netto, 2009). In eerste aanleg − dit punt is in cassatie niet langer aan de orde − heeft zij bepleit niet 60%, maar 70% van het netto besteedbaar inkomen in die jaren als uitgangspunt te nemen (rov. 3.5 - 3.6 Rb).
3.2.1de klacht dat rechtens onjuist is dat het hof slechts de ‘hofformule’ (de vuistregel van 60%) heeft gehanteerd. Volgens het middelonderdeel, dat verwijst naar HR 3 september 2010, geciteerd in alinea 2.4 hiervoor, dient de behoefte te worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde omstandigheden. Subonderdeel
3.2.2voegt hieraan de klacht toe dat het oordeel van het hof dat het overleggen door de vrouw van een behoeftenlijstje niet meer nodig is (rov. 7.8.4), om dezelfde reden rechtens onjuist is, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Ten slotte klaagt de man onder
3.2.3dat onbegrijpelijk is hoe het hof tot zijn oordeel is gekomen dat de vrouw met betrekking tot haar behoefte aan een onderhoudsuitkering aan haar stelplicht heeft voldaan. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
als zodanigniet bestreden zijn) betwist met het argument dat het uitgavenpatroon in het laatste jaar waarin partijen samenwoonden niet representatief is geweest (zo zouden in dat jaar, 2008, uitzonderlijk veel kosten zijn gemaakt voor een verbouwing en voor reizen) [14] . De man heeft in appel verwezen naar een lijstje van vermoedelijke behoeften van de vrouw dat hij zelf had opgesteld in het kader van de behandeling van het verzoek voorlopige voorzieningen [15] . De vrouw heeft de juistheid van het door de man opgestelde lijstje van haar behoeften betwist als niet reëel, met het argument dat gedurende de laatste jaren van de huwelijkse samenwoning het netto gezinsinkomen door partijen nagenoeg volledig werd gespendeerd. In het licht van dit een en ander, valt het aandringen van de man op het door de vrouw overleggen van een door haar opgesteld nieuw behoeftenlijstje goed te begrijpen.
way of lifewaaraan zij tijdens het huwelijk gewend was, na de echtscheiding zoveel mogelijk moet kunnen voortzetten, dan zijn in dit voorbeeld de uitgaven ter grootte van 2/3 van het netto besteedbaar gezinsinkomen in het laatste jaar van de huwelijkse samenwoning een bruikbare aanwijzing voor het welstandsniveau (de levensstandaard). Neemt men daarentegen de keuzevrijheid van de echtgenoten om het netto besteedbaar gezinsinkomen aan het ene of aan het andere doel te besteden tot uitgangspunt, dan zou het
gehelenetto besteedbaar gezinsinkomen (3/3) in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van het welstandsniveau. In het laatste geval behoeven de uitgaven niet nauwkeurig te worden uitgesplitst. De tussenzin in de beschikking van de Hoge Raad van 19 december 2003, dat in beginsel ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming bijdraagt tot het oordeel dat de echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd, lijkt enigszins in deze richting te wijzen. Maar bij die interpretatie is weer minder duidelijk, wanneer wel en wanneer niet een afzonderlijke opgave van concrete gegevens betreffende de reële (of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten) kosten van haar levensonderhoud kan worden gevergd van de partij die een onderhoudsbijdrage verzoekt. Dit geschilpunt kan ook in verband worden gebracht met de discussie over het karakter van een uitkering tot levensonderhoud: heeft deze een
alimentairkarakter (vloeit deze voort uit een nog enige tijd na het huwelijk voortdurende ‘lotsverbondenheid’) of heeft deze een
compensatoirkarakter (vergoeding van door het huwelijk gemiste kansen op de arbeidsmarkt) [17] . Ook in andere jurisdicties wordt met de vaststelling van de behoefte geworsteld [18] . In ruimere zin wordt de levensstandaard tijdens het huwelijk beschouwd als niet meer dan één van de door de rechter in aanmerking te nemen factoren [19] .
3.1.1begint met de constatering dat het hof in rov. 7.8.1 als productie aan de zijde van de man slechts het rapport van DRV Accountants heeft genoemd en niet (ook) het door de man overgelegde schrijven van [betrokkene] (GWH Admin) d.d. 28 november 2012 [21] . Indien en voor zover het hof voor de vaststelling van de behoefte zijn keuze voor het peiljaar 2008 heeft gebaseerd op de veronderstelling dat de man zijn betoog slechts heeft onderbouwd met het rapport van DRV Accountants, acht de man dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken en het tussen partijen gevoerde debat.
3.1.2houdt in dat het hof hier vermoedelijk twee zaken door elkaar haalt. De discussie over de jaaropgaven 2008 zag op de vraag of de waarde van aandelen en opties die de man van zijn werkgever had ontvangen moest worden gerekend tot het netto inkomen van de man (in 2008). De discussie tussen partijen over de looncomponenten, waaraan het hof refereert, ziet volgens de man op een andere vraag: of van de opgegeven inkomsten uit arbeid in 2010 moet worden afgetrokken de bedragen die verband hielden met een tijdelijke overplaatsing (huisvestingsvergoeding en vergoeding i.v.m. regeling auto van de zaak). Subonderdeel
3.1.3sluit hierbij aan met de klacht dat indien het hof in deze overweging heeft bedoeld dat de vrouw met de door haar overgelegde reactie van [A] de berekening van [betrokkene] (GWH Admin) gemotiveerd heeft tegengesproken en het hof om die reden voorbijgaat aan het standpunt van de man, het oordeel evenzeer onbegrijpelijk is: tegenover de vergoedingen die de man in 2010 heeft ontvangen van zijn werkgever (kosten van huisvesting en het gebruik van de auto) stonden immers reële uitgaven.
3.1.4klaagt dat het hof niet is ingegaan op de essentiële stelling van de man dat het jaar 2008 een exceptioneel karakter had, zowel aan de kant van de inkomsten als aan de kant van de uitgaven. De man heeft in hoger beroep uiteengezet dat de in dat jaar door hem ontvangen bonus aanzienlijk hoger was dan die in de jaren erna [23] . De uitgaven in 2008 waren volgens de man hoger dan in andere jaren als gevolg van een verbouwing en door dure vakanties. Indien het hof, in rov. 7.8, de stellingname van de man zo heeft opgevat dat de man ter onderbouwing van zijn standpunt uitsluitend heeft gewezen op de bijdrage van € 12.500,- die hij feitelijk aan de vrouw betaalde [24] , acht de man dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van hetgeen hij bij het hof verder naar voren heeft gebracht.