ECLI:NL:PHR:2014:225

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2014
Publicatiedatum
31 maart 2014
Zaaknummer
13/04262
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de behoefte aan alimentatie na echtscheiding en de rol van peiljaar in de berekening

In deze zaak betreft het een alimentatiegeschil tussen een man en een vrouw die in 1984 met elkaar zijn gehuwd en twee meerderjarige kinderen hebben. De man heeft de rechtbank verzocht om de echtscheiding uit te spreken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 25.000,- per maand. De rechtbank heeft op 3 april 2012 de echtscheiding uitgesproken en de man veroordeeld tot betaling van € 24.100,- bruto per maand aan de vrouw voor haar levensonderhoud, gebaseerd op het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2008, het laatste volledige jaar van hun huwelijk.

De man heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij de hoogte van de alimentatie betwistte. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, maar de man heeft cassatie ingesteld. In cassatie is de vraag aan de orde gekomen of het hof terecht het peiljaar 2008 heeft gekozen voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw aan alimentatie. De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken benadrukt dat de behoefte aan alimentatie moet worden vastgesteld aan de hand van de levensstandaard tijdens het huwelijk en dat daarbij alle relevante omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de specifieke omstandigheden van de man en de vrouw, en dat de keuze voor het peiljaar 2008 niet zonder meer representatief is voor de huidige behoefte van de vrouw. De zaak is terugverwezen naar een ander gerechtshof voor een herbeoordeling van de behoefte aan alimentatie, waarbij de vrouw mogelijk een actuele behoeftenlijst moet overleggen. De uitspraak benadrukt het belang van maatwerk bij de vaststelling van alimentatie en de noodzaak om rekening te houden met de veranderende omstandigheden na de echtscheiding.

Conclusie

13/04262
Mr. F.F. Langemeijer
21 maart 2014
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
In deze alimentatiezaak gaat het om de vaststelling van de behoefte van de alimentatiegerechtigde. Het cassatiemiddel van de man klaagt over het gehanteerde peiljaar en over een te abstract bepaald behoeftenpatroon.

1.De feiten en het procesverloop

1.1.
Verzoeker tot cassatie (hierna: de man) en verweerster in cassatie (de vrouw) zijn in 1984 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Uit het huwelijk zijn twee inmiddels meerderjarige kinderen geboren.
1.2.
Bij inleidend verzoekschrift van 25 mei 2011 heeft de man de rechtbank te ’s-Hertogenbosch verzocht de echtscheiding uit te spreken, de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen en hem te machtigen tot verkoop van de echtelijke woning.
1.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd ten aanzien van de door de man voorgestelde verdeling. Zij heeft zelfstandig verzocht een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud vast te stellen ten bedrage van € 25.000,- per maand en daarnaast te bepalen dat zij gerechtigd is het gebruik van de echtelijke woning voort te zetten gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
1.4.
Afzonderlijk heeft de vrouw bij wijze van voorlopige voorziening een voorlopige onderhoudsbijdrage van € 25.000,- per maand verzocht. Partijen zijn tot overeenstemming gekomen over een voorlopige onderhoudsbijdrage van € 12.500,- per maand. Op 15 februari 2012 heeft de rechtbank dienovereenkomstig op de voet van art. 821 Rv bepaald dat de man met ingang van 1 maart 2012 € 12.500,- per maand aan de vrouw zal betalen.
1.5.
Bij beschikking van 3 april 2012 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de man vanaf de dag waarop de beschikking in de registers van de burgerlijke stand zal zijn ingeschreven € 24.100,- (bruto) per maand aan de vrouw dient te voldoen voor haar levensonderhoud [1] . Bij de vaststelling van de behoefte heeft de rechtbank gelet op het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk. Dit was in feite het inkomen van de man: de vrouw heeft geen eigen inkomsten gehad tijdens het huwelijk. Voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen ging de rechtbank uit van de situatie in 2008, “zijnde het laatste volledige jaar van de samenleving tussen partijen, toen er nog geen sprake was van een relatiebreuk” (rov. 3.8 - 3.10 Rb). De rechtbank stelde aan de hand van dit peiljaar het inkomen vast op € 24.947,- per maand. De rechtbank besprak de kosten die partijen maakten ten behoeve van hun kinderen en vervolgde:
“3.13 (…) Rekening houdend met deze kosten bedraagt het aandeel van de vrouw in genoemd gezinsinkomen de helft van het resterende bedrag van € 21.740,-, zijnde € 10.870,- per maand. Omdat het voeren van twee gescheiden huishoudens duurder is dan het leven in gezinsverband, wordt bij dit aandeel een percentage van 20 opgeteld, zodat de rechtbank de behoefte van de vrouw berekent op € 13.044,- netto per maand. In het feit dat veel onkosten van de man worden vergoed en dat hij er een [lees: soberder] levensstijl dan de vrouw op zou nahouden ziet de rechtbank, anders dan de vrouw, onvoldoende aanleiding om een hoger percentage voor haar behoefte te hanteren. De behoefte van € 13.044,- zal de rechtbank indexeren overeenkomstig het indexeringspercentage van artikel 1:402a BW in € 14.170,- netto per maand, hetgeen neerkomt op afgerond € 24.100,- bruto per maand.”
1.6.
De man heeft tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Hij heeft − voor zover in cassatie van belang − het hof verzocht de echtscheiding uit spreken, het alimentatieverzoek van de vrouw af te wijzen voor zover dit een bedrag van € 10.500,- (bruto) per maand te boven gaat (zolang de vrouw in de echtelijke woning verblijft en de hypothecaire en andere eigenaarslasten voor haar rekening neemt), onderscheidenlijk voor zover dit € 8.000,- (bruto) per maand te boven gaat (indien de vrouw elders woont).
1.7.
De vrouw heeft verweer gevoerd en incidenteel hoger beroep ingesteld. Zij heeft verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen ten aanzien van de echtscheidingsuitspraak en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, doch te vernietigen wat betreft de beslissing over de partneralimentatie: zij verzocht het hof te bepalen dat de man gehouden is haar een onderhoudsbijdrage te betalen van € 26.643,- per maand.
1.8.
Bij beschikking van 4 oktober 2012 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover het de echtscheidingsuitspraak betreft en iedere verdere beslissing aangehouden. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 2 januari 2013.
1.9.
Bij beschikking van 30 mei 2013 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover daarbij de onderhoudsbijdrage is vastgesteld op € 24.100,- (bruto) per maand. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen:
“7.8.1. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht het laatste volledige jaar vóór het feitelijk uiteengaan van partijen, te weten 2008, als peiljaar voor het bepalen van de behoefte van de vrouw als uitgangspunt heeft genomen.
Beide partijen hebben een deskundigenrapport (de vrouw van [A] d.d. 20 december 2012 en de man van DRV Accountants & Adviseurs d.d. 30 januari 2013) in het geding gebracht ter onderbouwing van hun standpunten ten aanzien van de behoefte. Nu deze rapporten op verschillende peiljaren betrekking hebben, kan het hof deze rapporten echter niet met elkaar vergelijken terwijl partijen over en weer de juistheid en volledigheid van de rapporten met klem van argumenten betwisten. Voorts zijn in het rapport van de zijde van de man niet alle looncomponenten meegenomen. Het hof is van oordeel dat de man zijn stellingen dat de op de jaaropgaven over 2008 vermelde bedragen geen, althans niet alleen loon betreffen, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft immers onbetwist gesteld dat de op de jaaropgaven vermelde bedragen inkomen betreft waarvan partijen hebben geleefd en waarover belasting is betaald. Het hof zal derhalve, evenals de rechtbank, uitgaan van de jaaropgaven over 2008, met dien verstande dat hierop een correctie in verband met de fiscale bijtelling wegens privé-gebruik van de auto van de zaak zal worden toegepast. Anders dan de rechtbank gaat het hof derhalve uit van een fiscaal jaarinkomen van 606.719,00 -/- (12 x € 1.208,00=) € 592.223,00. Dit komt neer op een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 24.555,00 per maand.
(…)
7.8.3.
Van het resultaat wordt op grond van het Rapport Alimentatienormen aan de vrouw toegekend 60% wegens de hogere kosten van het niet langer voeren van een gezamenlijke huishouding. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat dit 70% zou moeten zijn, is het hof van oordeel dat door haar, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende is gesteld een afwijzend percentage toe te passen.
7.8.4.
Het hof is van oordeel dat het in het geding brengen van een behoeftelijstje door de vrouw niet noodzakelijk is, nu de in redelijkheid te verwachten toekomstige kosten van levensonderhoud niet significant anders zullen zijn dan die in het (recent) verleden waren. (…)”
1.10.
Namens de man is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd.

2.Bespreking van het cassatiemiddel

Vooraf
2.1.
De middelonderdelen 1 en 2 dienen ter inleiding en bevatten geen klacht. Onderdeel 3.1 heeft betrekking op het peiljaar voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Onderdeel 3.2 heeft betrekking op de wijze waarop het hof, uitgaande van het peiljaar 2008, de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage heeft vastgesteld.
2.2.
De onderhoudsbijdrage voor een ex-echtgenoot die zelf niet geheel in zijn of haar levensonderhoud kan voorzien wordt vastgesteld aan de hand van enerzijds de behoefte van de alimentatiegerechtigde en anderzijds de draagkracht van de alimentatieplichtige. Deze worden vastgesteld aan de hand van de actuele toestand [2] . Voor de vaststelling van de behoefte van een gewezen echtgenoot aan een bijdrage in de kosten van levensonderhoud kan niet worden volstaan met een simpele verwijzing naar de algemene bijstandsnorm: de behoefte dient te worden bepaald aan de hand van hetgeen de alimentatiegerechtigde nodig heeft. Wat nodig is, wordt mede bepaald aan de hand van het welstandsniveau (de levensstandaard) gedurende de laatste jaren van het huwelijk, althans gedurende de laatste jaren waarin partijen nog samenwoonden [3] . Op 19 december 2003 heeft de Hoge Raad hieromtrent overwogen [4] :
“De rechter moet (…) bij het bepalen van de mede aan de welstand gerelateerde behoefte rekening houden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel − afhankelijk van de omstandigheden − bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.”
2.3.
Voor gewezen echtgenoten die gedurende het huwelijk hun uitgaven niet goed hebben bijgehouden kan het verzoek om (ten behoeve van het vaststellen van hun levensstandaard) inzicht te geven in hun uitgavenpatroon in een bepaalde periode, bewijstechnisch een belasting vormen. Ook de ervaring met de nakoming van periodieke verrekenbedingen in huwelijkse voorwaarden leert dat, zolang de relatie tussen echtgenoten nog goed is, het bijhouden van de eigen financiën niet altijd de hoogste prioriteit geniet. Het genoten inkomen is soms gemakkelijker te achterhalen dan de gedane uitgaven. In veel gezinnen pleegt het netto besteedbaar inkomen geheel of nagenoeg geheel te worden uitgegeven aan het levensonderhoud. Komt het tot een echtscheiding, dan kan volgens het rapport van de werkgroep Alimentatienormen [5] in zulke standaardgevallen de (netto) behoefte van de onderhoudsgerechtigde worden berekend met behulp van een ‘vuistregel’. Deze gaat ervan uit dat het besteedbaar gezinsinkomen na aftrek van de kosten van de kinderen ongeveer overeenkomt met de kosten van levensonderhoud van beide echtgenoten. Omdat na de echtscheiding een alleenstaande altijd duurder uit is dan een samenwoner [6] , wordt de helft van het besteedbaar inkomen met 20% verhoogd. De behoefte aan een uitkering om de levensstandaard te handhaven kan met deze ‘vuistregel’ worden geschat op 60% van het netto gezinsinkomen in de laatste jaren van het huwelijk. Deze uitkomst kan, zo nodig, worden gecorrigeerd met het oog op redelijke lasten van de onderhoudsgerechtigde na de scheiding. In het algemeen − en zeker in gevallen die geen standaardgeval zijn − blijft de vaststelling van de behoefte echter maatwerk.
2.4.
Omtrent de toepassing van deze ‘vuistregel’ heeft de Hoge Raad in 2010 overwogen:
“(…) Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk, waarin een aanwijzing kan worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd, en zoveel mogelijk met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde (HR 19 december 2003, nr. R03/040, LJN AM2379, NJ 2004/140). Door 60% van het vroegere netto gezinsinkomen als (enige) maatstaf te hanteren, heeft het hof miskend dat de behoefte aan alimentatie in redelijkheid moet worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde relevante omstandigheden als voormeld.” [7]
Berekening van de behoefte
2.5.
Om redenen van systematiek geef ik er de voorkeur aan, eerst
onderdeel 3.2te bespreken. In eerste aanleg heeft de vrouw voor de vaststelling van haar behoefte een beroep gedaan op de vuistregel van 60% in verbinding met de consumptieve uitgaven van partijen van 1 juli 2008 tot 1 juli 2009 (de datum waarop partijen feitelijk uiteen gingen). Zij kwam daarmee uit op een behoefte van afgerond € 12.426 per maand (netto, 2008) resp. € 10.790 (netto, 2009). In eerste aanleg − dit punt is in cassatie niet langer aan de orde − heeft zij bepleit niet 60%, maar 70% van het netto besteedbaar inkomen in die jaren als uitgangspunt te nemen (rov. 3.5 - 3.6 Rb).
2.6.
De man heeft als verweer daartegen ingebracht dat de opstelling van de vrouw niet voldoet aan de eis van een behoeftenberekening aan de hand van concrete gegevens, zoals volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (rov. 3.7 Rb). De rechtbank heeft de wijze van becijfering van de behoefte van de vrouw ter zitting met partijen besproken. De rechtbank overweegt dat haar uiteindelijk is gebleken dat beide partijen het erover eens zijn dat de behoefte dient te worden berekend aan de hand van de ‘hofformule’ (de vuistregel van 60%). Voor zover de man bedoelt dat naast de hofformule ook gekeken moet worden naar hetgeen de vrouw in de toekomst feitelijk nodig heeft, achtte de rechtbank niet nodig dat de vrouw een concreet behoeftenlijstje overlegt: zij heeft aan de hand van grootboekkaarten voldoende inzichtelijk gemaakt waarvan het gezin in de laatste jaren van het huwelijk heeft geleefd. Deze, door de man als zodanig niet betwiste, uitgaven hebben de mate van welstand mede bepaald (rov. 3.8 - 3.9 Rb). De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 13.044,- (netto) per maand. Gebruteerd kwam de rechtbank uit op € 24.100,- per maand (rov. 3.13 Rb).
2.7.
In hoger beroep heeft de man als grief onder meer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte alleen de ‘hofformule’ heeft toegepast. Indien de vuistregel van 60% wordt toegepast, is het volgens de man noodzakelijk dat de vrouw daarnaast nog een concreet behoeftenlijstje, met haar te verwachten uitgaven in de toekomst, in het geding brengt [8] . In reactie op deze grief heeft het hof het overleggen door de vrouw van zo’n lijstje niet noodzakelijk geacht, “nu de in redelijkheid te verwachten toekomstige kosten van levensonderhoud niet significant anders zullen zijn dan die in het (recente) verleden waren”, waarbij het hof ervan is uitgegaan dat de vrouw voorlopig in de voormalige echtelijke woning blijft wonen. Op eventuele veranderingen in de toekomst heeft het hof niet vooruit willen lopen (rov. 7.8 - 7.8.4).
2.8.
Het middel behelst onder
3.2.1de klacht dat rechtens onjuist is dat het hof slechts de ‘hofformule’ (de vuistregel van 60%) heeft gehanteerd. Volgens het middelonderdeel, dat verwijst naar HR 3 september 2010, geciteerd in alinea 2.4 hiervoor, dient de behoefte te worden bepaald met inachtneming van alle door partijen aangevoerde omstandigheden. Subonderdeel
3.2.2voegt hieraan de klacht toe dat het oordeel van het hof dat het overleggen door de vrouw van een behoeftenlijstje niet meer nodig is (rov. 7.8.4), om dezelfde reden rechtens onjuist is, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk. Ten slotte klaagt de man onder
3.2.3dat onbegrijpelijk is hoe het hof tot zijn oordeel is gekomen dat de vrouw met betrekking tot haar behoefte aan een onderhoudsuitkering aan haar stelplicht heeft voldaan. Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.9.
Een partneralimentatie van € 24.100,- per maand is vrij uitzonderlijk. Bij de beoordeling mag niet uit het oog worden verloren dat het hier om een bruto alimentatiebedrag gaat. Uit de beschikking in eerste aanleg blijkt dat de rechtbank de behoefte heeft berekend op € 13.044,- (netto) per maand. De rechtbank heeft rekening gehouden met de omstandigheid dat de vrouw inkomstenbelasting verschuldigd is over de door haar ontvangen partneralimentatie, terwijl de man de door hem betaalde partneralimentatie kan aftrekken bij zijn aangifte inkomstenbelasting [9] . Door middel van brutering is de rechtbank uitgekomen op het bedrag van € 24.100,- per maand. In dit geding staat dus ter discussie of het hof tot het oordeel kon komen dat de behoefte € 13.044,- per maand netto bedraagt. De door het hof berekende draagkrachtruimte van de man (rov. 7.12 - 7.13) is in cassatie niet aan de orde gesteld.
2.10.
De vrouw heeft in zoverre aan haar stelplicht voldaan dat zij heeft gesteld dat in de laatste jaren van de huwelijkse samenwoning het netto besteedbaar gezinsinkomen (afgezien van de uitgaven voor de kinderen) geheel of nagenoeg geheel werd uitgegeven [10] . De man heeft in zijn stellingname steeds onderscheid gemaakt tussen twee situaties: de situatie zolang de vrouw nog in de voormalige echtelijke woning woont en die waarin zij elders woont. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw voorlopig nog in de voormalige echtelijke woning blijft wonen [11] en houdt geen rekening met toekomstige ontwikkelingen. Het hof is uitdrukkelijk ervan uitgegaan dat de vrouw de volledige woonlasten van de voormalige echtelijke woning voor haar rekening neemt (rov. 7.16). Daarmee is voor de lezer voldoende verklaard waarom het hof ten aanzien van de (vrij forse) woonlasten het uitgavenpatroon in het laatste volledige jaar van de huwelijkse samenwoning (2008) op een gelijk niveau stelt met de uitgaven die de vrouw na de echtscheiding te wachten staan.
2.11.
Het probleem is hierin gelegen, dat enkel de woonlasten van de voormalige echtelijke woning in de opgave van de vrouw noch in die van de man een behoefte ter grootte van € 13.044,- (netto) per maand kunnen verklaren. Van de zijde van de vrouw is ter zitting van het hof weliswaar gesteld dat zij na aftrek van de vaste lasten slechts € 1.200,- per maand overhoudt [12] , maar als ik het goed begrepen heb, gaat dat standpunt uit van de situatie waarin zij bij wijze van voorlopige voorziening € 12.500,- bruto per maand ontvangt [13] . Wat betreft andere uitgaven (dan woonlasten die ten laste van de vrouw komen zolang zij in de voormalige echtelijke woning blijft wonen) is weliswaar veel informatie overgelegd − het procesdossier vult drie ordners −, maar blijft het voor een neutrale lezer ondoenlijk zich aan de hand van de gezinsuitgaven in 2008 een behoorlijk beeld te vormen van de uitgaven die de vrouw nu nog heeft te doen. Buiten de woonlasten van de echtelijke woning, werd het inkomsten- en uitgavenpatroon van dit gezin gedurende de laatste jaren van het huwelijk gekenmerkt door extra vergoedingen, maar ook door extra kosten, verband houdend met overplaatsingen en werkzaamheden van de man in het bedrijfsleven in binnen- en buitenland. Ook moet rekening worden gehouden met het tijdstip waarop elk van de kinderen van partijen financieel zelfstandig werd.
2.12.
De man heeft in appel de van de zijde van de vrouw overgelegde grootboekkaarten (waarvan de rechtbank heeft overwogen dat deze
als zodanigniet bestreden zijn) betwist met het argument dat het uitgavenpatroon in het laatste jaar waarin partijen samenwoonden niet representatief is geweest (zo zouden in dat jaar, 2008, uitzonderlijk veel kosten zijn gemaakt voor een verbouwing en voor reizen) [14] . De man heeft in appel verwezen naar een lijstje van vermoedelijke behoeften van de vrouw dat hij zelf had opgesteld in het kader van de behandeling van het verzoek voorlopige voorzieningen [15] . De vrouw heeft de juistheid van het door de man opgestelde lijstje van haar behoeften betwist als niet reëel, met het argument dat gedurende de laatste jaren van de huwelijkse samenwoning het netto gezinsinkomen door partijen nagenoeg volledig werd gespendeerd. In het licht van dit een en ander, valt het aandringen van de man op het door de vrouw overleggen van een door haar opgesteld nieuw behoeftenlijstje goed te begrijpen.
2.13.
Het gestelde in het verweerschrift van de vrouw in cassatie ten spijt [16] , is − wat betreft andere kosten van levensonderhoud dan de woonlasten − de bestreden beslissing in de kern slechts gebaseerd op de vuistregel van 60% (rov. 7.8.3) in combinatie met de verwachting dat de “in redelijkheid te verwachten toekomstige kosten van levensonderhoud niet significant anders zullen zijn dan die in het (recente) verleden waren” (rov. 7.8.4).
2.14.
In de rechtspraak is m.i. nog onvoldoende uitgekristalliseerd, hoe moet worden omgegaan met verschuivingen in het bestedingspatroon. Stel, bijvoorbeeld, dat in het gezin van een gefortuneerde ondernemer gedurende de laatste jaren van het huwelijk 2/3 van het netto besteedbaar gezinsinkomen is uitgegeven aan de kosten van ‘gewoon’ levensonderhoud en 1/3 is besteed aan een exclusieve vrijetijdsbesteding van de man (zeg: sportvliegen of oceaanzeilraces). Wanneer het tot een echtscheiding komt en deze fictieve ondernemer zijn kostbare vrijetijdsbesteding beëindigt, dient de vraag zich aan, hoe de behoefte van zijn vrouw moet worden berekend als men een aanwijzing zoekt in de welstand waarin de echtelieden hebben geleefd. Neemt men bij de vaststelling van de behoefte tot uitgangspunt dat de vrouw van die ondernemer haar uitgavenpatroon, de
way of lifewaaraan zij tijdens het huwelijk gewend was, na de echtscheiding zoveel mogelijk moet kunnen voortzetten, dan zijn in dit voorbeeld de uitgaven ter grootte van 2/3 van het netto besteedbaar gezinsinkomen in het laatste jaar van de huwelijkse samenwoning een bruikbare aanwijzing voor het welstandsniveau (de levensstandaard). Neemt men daarentegen de keuzevrijheid van de echtgenoten om het netto besteedbaar gezinsinkomen aan het ene of aan het andere doel te besteden tot uitgangspunt, dan zou het
gehelenetto besteedbaar gezinsinkomen (3/3) in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van het welstandsniveau. In het laatste geval behoeven de uitgaven niet nauwkeurig te worden uitgesplitst. De tussenzin in de beschikking van de Hoge Raad van 19 december 2003, dat in beginsel ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming bijdraagt tot het oordeel dat de echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd, lijkt enigszins in deze richting te wijzen. Maar bij die interpretatie is weer minder duidelijk, wanneer wel en wanneer niet een afzonderlijke opgave van concrete gegevens betreffende de reële (of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten) kosten van haar levensonderhoud kan worden gevergd van de partij die een onderhoudsbijdrage verzoekt. Dit geschilpunt kan ook in verband worden gebracht met de discussie over het karakter van een uitkering tot levensonderhoud: heeft deze een
alimentairkarakter (vloeit deze voort uit een nog enige tijd na het huwelijk voortdurende ‘lotsverbondenheid’) of heeft deze een
compensatoirkarakter (vergoeding van door het huwelijk gemiste kansen op de arbeidsmarkt) [17] . Ook in andere jurisdicties wordt met de vaststelling van de behoefte geworsteld [18] . In ruimere zin wordt de levensstandaard tijdens het huwelijk beschouwd als niet meer dan één van de door de rechter in aanmerking te nemen factoren [19] .
2.15.
Aan beslissingen die uitsluitend betrekking hebben op het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht of behoefte naar voren gebrachte omstandigheden worden geen hoge motiveringseisen gesteld [20] . In dit geval echter moet worden gezegd dat, behalve wat betreft de woonlasten, de lezer slechts kan gissen waarop het oordeel van het hof berust dat een actueel behoeftenlijstje niet meer nodig was en de noodzakelijke gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de vrouw kunnen worden afgeleid uit de uitgaven van partijen in 2008. Indien het hof de uitgaven van het gezin in 2008 (zoals deze blijken uit de grootboekkaarten) heeft beschouwd als een voldoende aanwijzing voor de behoefte van de vrouw in de periode na de echtscheiding, is in het licht van de stellingen van de man niet duidelijk waarom het hof alle uitgaven heeft beschouwd als verband houdend met hun levensstandaard (de ‘gewone’ kosten van hun levensonderhoud, op het niveau dat partijen tijdens het huwelijk gewend waren). Mijn slotsom is dat onderdeel 3.2 doel treft en dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven. Na verwijzing zal de vrouw alsnog een (actuele) behoeftenlijst in het geding kunnen brengen.
Peiljaar
2.16.
De klacht onder
3.1.1begint met de constatering dat het hof in rov. 7.8.1 als productie aan de zijde van de man slechts het rapport van DRV Accountants heeft genoemd en niet (ook) het door de man overgelegde schrijven van [betrokkene] (GWH Admin) d.d. 28 november 2012 [21] . Indien en voor zover het hof voor de vaststelling van de behoefte zijn keuze voor het peiljaar 2008 heeft gebaseerd op de veronderstelling dat de man zijn betoog slechts heeft onderbouwd met het rapport van DRV Accountants, acht de man dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken en het tussen partijen gevoerde debat.
2.17.
Deze voorwaardelijk geformuleerde klacht mist feitelijke grondslag. De keuze van het hof voor 2008 als peiljaar voor het vaststellen van de levensstandaard van partijen berust, blijkens rov. 7.8.1, slechts op de omstandigheid dat dit het laatste volledige jaar was vóór het feitelijk uit elkaar gaan van partijen.
2.18.
In rov. 7.8.1 heeft het hof overwogen dat de man zijn stelling dat de op de jaaropgaven 2008 vermelde bedragen niet alleen loon betreffen, gelet op de gemotiveerde betwisting van die stelling door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd. De klacht onder
3.1.2houdt in dat het hof hier vermoedelijk twee zaken door elkaar haalt. De discussie over de jaaropgaven 2008 zag op de vraag of de waarde van aandelen en opties die de man van zijn werkgever had ontvangen moest worden gerekend tot het netto inkomen van de man (in 2008). De discussie tussen partijen over de looncomponenten, waaraan het hof refereert, ziet volgens de man op een andere vraag: of van de opgegeven inkomsten uit arbeid in 2010 moet worden afgetrokken de bedragen die verband hielden met een tijdelijke overplaatsing (huisvestingsvergoeding en vergoeding i.v.m. regeling auto van de zaak). Subonderdeel
3.1.3sluit hierbij aan met de klacht dat indien het hof in deze overweging heeft bedoeld dat de vrouw met de door haar overgelegde reactie van [A] de berekening van [betrokkene] (GWH Admin) gemotiveerd heeft tegengesproken en het hof om die reden voorbijgaat aan het standpunt van de man, het oordeel evenzeer onbegrijpelijk is: tegenover de vergoedingen die de man in 2010 heeft ontvangen van zijn werkgever (kosten van huisvesting en het gebruik van de auto) stonden immers reële uitgaven.
2.19.
De redengeving in rov. 7.8.1 valt uiteen in de volgende elementen:
- de twee door het hof genoemde rapportages van deskundigen kan het hof niet met elkaar vergelijken omdat zij op verschillende peiljaren betrekking hebben; bovendien hebben partijen over en weer de juistheid en volledigheid van deze rapporten bestreden;
- in het (door de man) overgelegde rapport van DRV Accountants zijn bovendien niet alle looncomponenten meegenomen;
- het hof gaat daarom uit van de op de jaaropgaven 2008 vermelde bedragen, zij het met een correctie voor de fiscale bijtelling wegens privégebruik van een auto van de zaak. De man heeft zijn stelling dat de op de jaaropgaven 2008 vermelde bedragen niet alleen loon betreffen, onvoldoende onderbouwd tegenover de betwisting van die stelling door de vrouw. De vrouw heeft immers onbetwist gesteld dat de op de jaaropgaven vermelde bedragen inkomen betreft waarvan partijen hebben geleefd en waarover belasting is betaald.
2.20.
Het hof heeft het welstandsniveau van partijen in 2008 in ogenschouw genomen. Dat verklaart waarom het hof niet meer is ingegaan op de stelling van de man over het netto gezinsinkomen in 2010, noch op de noodzaak van een correctie ten aanzien van de vergoeding voor huisvesting, het gebruik van een auto van de zaak en belastingteruggaaf in dat jaar. De klacht onder 3.1.3 mist feitelijke grondslag. Ook de klacht onder 3.1.2 faalt. Op de stelling van de man dat de door hem van zijn werkgever ontvangen aandelen en opties een bepaalde waarde vertegenwoordigen en daarom fiscaal zijn aangemerkt als door hem ontvangen loon, maar dat deze fiscale kwalificatie nog niet meebrengt dat deze waarde geacht moet worden te behoren tot zijn ‘netto besteedbaar inkomen’ [22] , heeft het hof gerespondeerd met de overweging dat de vrouw dit heeft betwist met het argument dat het bedrag is uitgegeven en dat de man tegenover die betwisting zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Die motivering kan de beslissing dragen.
2.21.
Subonderdeel
3.1.4klaagt dat het hof niet is ingegaan op de essentiële stelling van de man dat het jaar 2008 een exceptioneel karakter had, zowel aan de kant van de inkomsten als aan de kant van de uitgaven. De man heeft in hoger beroep uiteengezet dat de in dat jaar door hem ontvangen bonus aanzienlijk hoger was dan die in de jaren erna [23] . De uitgaven in 2008 waren volgens de man hoger dan in andere jaren als gevolg van een verbouwing en door dure vakanties. Indien het hof, in rov. 7.8, de stellingname van de man zo heeft opgevat dat de man ter onderbouwing van zijn standpunt uitsluitend heeft gewezen op de bijdrage van € 12.500,- die hij feitelijk aan de vrouw betaalde [24] , acht de man dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van hetgeen hij bij het hof verder naar voren heeft gebracht.
2.22.
Volgens rov. 7.8 heeft de man in appel als grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het jaar 2008 als uitgangspunt heeft genomen voor het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte. Het hof heeft deze grief verworpen, met de overweging dat de rechtbank terecht het laatste volledige jaar vóór het feitelijk uiteengaan van partijen als peiljaar heeft genomen (rov. 7.8.1).
2.23.
Het gaat in dit geding om de actuele behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage. Voor het vaststellen van de levensstandaard waaraan partijen gewend waren moest het hof terugkijken naar de periode waarin zij samenwoonden (partijen hebben blijkbaar enige tijd feitelijk gescheiden geleefd terwijl zij voor de wet nog getrouwd waren). Om een indicatie te krijgen van de huwelijksgerelateerde behoefte (de levensstandaard, het welstandsniveau tijdens het huwelijk), is het hof in het voetspoor van de rechtbank uitgegaan van de inkomsten en uitgaven gedurende het laatste volle jaar waarin partijen nog samenwoonden; dat was het jaar 2008. Tot zover is het oordeel begrijpelijk, ook in het licht van de stellingen van de man. De man heeft in hoger beroep aangevoerd dat het door de rechtbank gebezigde peiljaar 2008 niet representatief was vanwege de uitzonderlijk hoge inkomsten en uitgaven in dat jaar. De man had aan die stelling verschillende gevolgtrekkingen kunnen verbinden:
- de gevolgtrekking dat het hof een ander peiljaar zou kiezen;
- de gevolgtrekking dat het hof het gemiddelde zou nemen van de inkomsten en uitgaven van partijen gedurende een aantal jaren (waarbij dan nog discussie mogelijk is over de vraag: welke jaren?).
Daarnaast, maar dat is het onderwerp van middelonderdeel 3.2, kon de man aanvoeren dat ook bij een keuze voor 2008 als peiljaar voor de levensstandaard van partijen, een correctie zou moeten worden aangebracht op de opgegeven inkomsten en/of uitgaven in dat jaar, door de uitzonderlijk hoge inkomsten en uitgaven buiten beschouwing te laten.
2.24.
In de procedure in hoger beroep is niet een scherp onderscheid tussen deze mogelijkheden gemaakt. De man heeft ten aanzien van zijn inkomsten een vergelijking gemaakt met de jaren ná 2008, niet met de jaren daarvóór [25] . Echter, de jaren na 2008 heeft het hof evenmin als representatief behoeven te zien, omdat partijen in de loop van 2009 feitelijk gescheiden zijn gaan leven. Ten aanzien van de uitgaven heeft de man aan zijn stelling in appel dat 2008 geen representatief jaar was voor het vaststellen van de mate van welstand tijdens het huwelijk, niet een duidelijk andere gevolgtrekking verbonden dat de behoefte van de vrouw moet worden gefixeerd op hoogstens € 12.500,- per maand. In het licht hiervan, had het hof m.i. de vrijheid om zonder verdergaande motivering voor het bepalen van de levensstandaard van partijen te kijken naar het jaar 2008. Onderdeel 3.1 faalt.
2.25.
Wel had het hof, uitgaande van de levensstandaard van partijen in 2008, in zijn beoordeling moeten betrekken of er reden was om bepaalde inkomsten of bepaalde uitgaven in dat jaar buiten beschouwing te laten als niet representatief voor die levensstandaard. De gegrondbevinding van onderdeel 3.2 leidt tot de volgende slotsom.

3.Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.

Voetnoten

1.De beschikking is in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving.
2.De vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud berust op een waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoogste ressort. Dit gaat zelfs zo ver, dat de appelrechter rekening houdt met bij pleidooi aangevoerde nieuwe grieven (vgl. HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6741, NJ 2012/446).
3.Zie voor dit laatste: HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI9288, NJ 2009/489, rov. 3.3: “de gezinsinkomsten ten tijde van de daadwerkelijke huwelijkse samenleving”. Wanneer na de echtscheiding bepaalde lasten voor de alimentatiegerechtigde wegvallen, behoeft de rechter daarmee geen rekening meer te houden: vgl. HR 3 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3824, NJ 2000/183.
4.HR 19 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2379, NJ 2004/140. Zie over deze problematiek: L.H.M. Zonnenberg, Behoefte aan partneralimentatie, EB 2003 blz. 20 - 24, en dezelfde: Alimentatiebehoefte: recente ontwikkelingen, EB 2004/13 blz. 25 e.v.
5.Editie 2012, rubriek 3.1;te raadplegen via www.rechtspraak.nl/procedures/landelijke regelingen.
6.Een alleenstaande kan de kosten van de huishouding immers niet met een ander delen.
7.HR 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050, NJ 2010/473. Zie ook: M. van Yperen-Groenleer, Het toepassingsgebied van het Tremarapport, EB 2012/29, blz. 77 - 83.
8.Zie het appelrekest onder 45 en 48.
9.Rov. 3.13 Rb. Zie ook rov. 7.14 van het hof over de fiscale gevolgen. De brutering op zich is in cassatie niet bestreden; vgl. cassatierekest onder 1.12 en het cassatieverweerschrift, blz. 1.
10.Verweerschrift in appel, punt 75 en 85.
11.De echtelijke woning staat blijkbaar al enige tijd te koop.
12.Proces-verbaal mondelinge behandeling in appel d.d. 30 augustus 2012, blz. 2.
13.In het verweerschrift in appel onder 76 heeft zij gesteld dat het bedrag van € 12.500,- (bruto) per maand, dat zij in het kader van de voorlopige voorzieningen met de man had afgesproken als tijdelijke oplossing, in de praktijk niet toereikend blijkt te zijn.
14.Zie appelschrift onder 52.
15.Productie 35 bij het appelschrift.
16.Zo heeft de vrouw benadrukt dat de Hoge Raad in de aangehaalde uitspraak van 3 september 2010 aan de eis van het overleggen van concrete gegevens omtrent de kosten van levensonderhoud de clausule “zoveel mogelijk” heeft verbonden.
17.Vgl. N.D. Spalter, Grondslagen van partneralimentatie, diss. 2013, hoofdstuk 2.
18.Vgl. voor België: K. Boele-Woelki en F. Swennen (red.), Vergelijkenderwijs. Actuele ontwikkelingen in het Belgische en Nederlandse familierecht, 2012, blz. 24 - 25 en blz. 106 - 110.
19.Uit de door een groep wetenschappers ontwikkelde
20.Zie bijv. HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2742, rov. 3.4.
21.Dit schrijven was door de advocaat van de man op 29 november 2012 aan het hof toegezonden.
22.Het cassatierekest verwijst naar het appelrekest onder 9 en 62.
23.Zie van de in het middelonderdeel aangegeven vindplaatsen met name de brief d.d. 31 januari 2013 van de advocaat van de man aan het hof, blz. 2.
24.Vgl. appelrekest punt 70.
25.In haar verweerschrift in cassatie (onder 17) wijst de vrouw erop dat volgens de cijfers van de man de jaren 2006 en 2007 een met 2008 vergelijkbaar inkomen uit bonus te zien gaven (appelschrift onder 11).