Conclusie
2.Bespreking van het cassatieberoep
onderdelen 1-4zijn gericht tegen rov. 2.25-2.31 van het eindarrest. Daarin is kort gezegd overwogen dat [eiseres] (als rechtsopvolger van de bank) geen aanspraak op boeterente toekomt vanwege het rechtstreekse verband tussen het tekortschieten van de bank als assurantietussenpersoon en de mogelijkheid van [betrokkene 1] om de leningen af te kunnen lossen:
Toepassing boeterente-clausule (artikel 5 algemene voorwaarden)
relevante [21] ) omstandigheden [22] . Daarbij staat voorop dat dergelijke beslissingen van de feitenrechter sterk verweven zijn met waarderingen van feitelijke aard en om die reden in cassatie maar beperkt kunnen worden getoetst [23] .
kanbrengen van a) ten hoogste één procent per maand, onverminderd de geldende rente over het niet tijdig afgeloste bedrag of b) ten hoogste twee procent per maand, met uitsluiting van de geldende rente over het niet afgeloste bedrag vanaf de vervaldag. Het artikel, een “kan”-bepaling, maakt niet duidelijk wanneer de bank boeterente in rekening brengt of wanneer categorie a) of b) wordt toegepast [24] . De rechtbank vond in deze zaak dat die aanspraak “kon”, het hof dacht daar anders over.
geen aanspraak gemaakt op boeterente;
alleen de verschenen gewone contractuele rentebegrepen;
pas in oktober 1995 op de boeterente, dus
na het afbranden van het restaurant in juli 1995;
Als onweersproken door de curator gesteldstaat vast dat wanneer de bank niet in haar zorgplicht als assurantietussenpersoon was tekortgeschoten, Interpolis tot uitkering was overgegaan en de verzekeringspenningen voldoende zouden zijn geweest om daarmee de leningen af te lossen.
Daarmee is een rechtstreeks causaal verband gegeven tussen schending van die zorgplicht en de aflossingscapaciteit van [betrokkene 1]. Dat geldt ook als [betrokkene 1] ook zonder de verzekeringsuitkering financieel in staat zou zijn om de leningen af te lossen.De curator stelt dan ook terecht dat de bank
onder deze omstandighedenbij [betrokkene 1] geen aanspraak had kunnen maken op
boeterente wegens het niet (tijdig) voldoen van de leningen. Immers, het is aan schending van de zorgplicht van de bank te wijten dat Interpolis niet tot uitkering overging toen het restaurant was afgebrand. Ook als zou komen vast te staan dat [betrokkene 1] paulianeuse huwelijkse voorwaarden heeft gesloten met benadeling van crediteuren tot gevolg, kon de bank volgens het hof
in deze omstandighedengeen aanspraak maken op boeterente. De curator kan dit verweer gebaseerd op de tekortkomingen van de bank jegens [betrokkene 1] ook tegen [eiseres] voeren als rechtsopvolgster van de bank (rov. 2.30).
in deze omstandighedengeen aanspraak te laten hebben op boeterente wegens te late betaling. [eiseres] moet dat verweer als opvolgster van de bank tegen zich dulden. Daar doet niet aan af dat [betrokkene 1] mogelijk paulianeuse huwelijkse voorwaarden heeft gesloten of ook zonder de verzekeringspenningen in staat zou zijn om af te lossen (omdat de boeterente pas na de brand is geclaimd, zie hierna) [27] . De gedachtegang daarbij is kennelijk als volgt. Na het opeisbaar worden van de leningen is geen aanspraak gemaakt op boeterente, niet door de bank en niet door [eiseres] aanvankelijk. Pas na de brand in juli 1995 is [eiseres] boeterente gaan claimen [28] . Anders gezegd: Als de bank niet in haar zorgplicht tekort was geschoten, zou (de leegstand gemeld zijn en) de brandverzekering hebben uitgekeerd en dat zou genoeg zijn geweest voor terugbetaling van de leningen. Dan zou er geen aanspraak zijn geweest op boeterente, want die is pas geclaimd na de brand, niet al er voor. De door [eiseres] gemaakte aanspraak op boeterente is zo bezien in feite veroorzaakt door de wanprestatie van de bank.
In deze omstandighedenheeft [eiseres] geen aanspraak op boeterente en daar doen de door [eiseres] aangedragen andere omstandigheden niet aan af. Het gaat hier in deze overwegingen van het hof immers uitsluitend om de boeterente van art. 5 algemene voorwaarden.
onderdeel 1veronderstelt dat het hof hiermee toepassing heeft gegeven aan de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid uit art. 6:248 lid 2 BW, moet dat bij de zo begrepen motivering van het hof naar ik meen wegens gemis aan feitelijke grondslag falen. Van toepassing van de derogerende werking lijkt mij geen sprake. Het hof heeft bezien of gelet op de tekortgeschoten zorgplicht van de bank als tussenpersoon (waardoor geen brandschadeschadevergoeding is uitgekeerd) redelijkerwijs aanspraak bestaat op (tamelijk forse) boeterente bij niet (tijdig) terugbetalen van de opgezegde financiering (die zonder die wanprestatie van de bank uit de verzekeringspenningen zou zijn voldaan). Dat verschuift naar mijn idee niet naar de derogerende werking [29] , maar blijft uitleg van de rechtsgevolgen van een contractuele bepaling met medeneming van redelijkheids- en billijkheidsnormen. Althans zo is de door het middel aangevallen set overwegingen van het hof heel goed te begrijpen.
boeterentebehandelt en niets anders, zoals bijvoorbeeld verbeurde “gewone” leningsrente of terugbetalingstermijnen. Ook is daarbij voor het hof klaarblijkelijk uitgangspunt dat [eiseres] pas (ruim) na de brand en niet al daarvoor aanspraak heeft gemaakt op de boeterente [30] , hetgeen de bank evenmin heeft gedaan. Als dat een en ander niet goed voor ogen gehouden wordt, zou inderdaad maar matig te begrijpen zijn dat het hof rechtstreeks causaal verband tussen [betrokkene 1] terugbetalingsmogelijkheden en schending van de zorgplicht van de bank met als gevolg niet uitgekeerde verzekeringspenningen voldoende vindt. [eiseres] heeft immers aangevoerd dat [betrokkene 1] ook zonder verzekeringspenningen in staat moest zijn
om terug te betalen [31] . Omdat het hof dit volgens mij wel goed voor ogen houdt, overweegt hij over dat laatste dat dat niet af doet aan meerbedoeld causaal verband
in deze omstandigheden(het gaat om pas na de brand geclaimde boeterente en die brand leidt tot een door wanprestatie van de bank geblokkeerde verzekeringsuitkering, waaruit zonder meer had kunnen worden afgelost). Ook de omstandigheid dat [eiseres] heeft betoogd dat in de schadevergoedingsregeling tussen de bank en [betrokkene 1] voor die zorgplichttekortschietkwestie volgens [eiseres] aparte compensatie voor “persoonlijke schade” van [betrokkene 1] is opgenomen, waarin, andermaal volgens [eiseres], een vergoeding voor art. 5 algemene voorwaarden boeterente is meegenomen, maakt dat – anders dan [eiseres] betoogt – niet anders. Die schikking is een separate regeling waarin die partijen over en weer water bij de wijn zullen hebben gedaan [32] en dat staat los van het door het hof als onbestreden gekozen uitgangspunt dat de bank aansprakelijk was voor zorgplichtschending (waardoor er niet is uitgekeerd door de verzekering) en de kennelijke vooropstelling van het hof dat er pas na de brand aanspraak is gemaakt op boeterente, niet al daarvoor. Omdat de assuradeur als gevolg van die zorgplichtschending niet uitkeerde, ontstond een betalingsprobleem bij [betrokkene 1] en dat blokkeert rechtsreeks de boeteaanspraak. In die zin vormt het negeren van het schikkingsbetoog van [eiseres] geen passage van een essentiële stelling, omdat die in de gekozen lijn van het hof niet essentiëel is te noemen en is geen sprake van motveringsgebreken.
onderdeel 2, omdat dat evenals het eerste deel van onderdeel 1 uitgaat van de volgens mij onjuiste premisse dat het hof in de gewraakte overwegingen de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid hanteert. Hiervoor heb ik in 2.10 aangegeven dat dat volgens mij niet klopt. Onderdeel 2 mist zodoende feitelijke grondslag en faalt. Ook
onderdeel 3.1lijdt aan dit euvel en gaat om die reden evenmin op.
onderdeel 3.2moet daarom stranden, het mist feitelijke grondslag.
onderdeel 4voortborduurt op het slagen van de onderdelen 3.1-3.2, deelt het het lot van die onderdelen. Voor zover het “mede” tegen de hiervoor als onjuist beoordeelde achtergrond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt geplaatst, mist het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag om de redenen aangegeven in 2.10.