ECLI:NL:HR:2001:AD7366

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R00/055HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over zorgplicht van bank bij uitvoering van betalingsopdrachten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 december 2001 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Maduro & Curiel's Bank N.V. (MCB) en Lowstate Investments N.V. De zaak betreft de zorgplicht van MCB bij de uitvoering van betalingsopdrachten. MCB had in juli 1990 op verzoek van [betrokkene A] een bedrag van ƒ 118.004,06 overgemaakt van de rekening-courant van Lowstate naar een privé-rekening van [betrokkene A]. Lowstate stelde dat deze overboekingen onrechtmatig waren, omdat [betrokkene A] niet bevoegd was om deze opdrachten te geven. Het Hof had eerder de vorderingen van Lowstate toegewezen, maar MCB ging in cassatie.

De Hoge Raad oordeelde dat MCB niet de vereiste zorgvuldigheid had betracht bij het uitvoeren van de betalingsopdrachten. Ondanks de statutaire bevoegdheid van [betrokkene A] als directeur van Lowstate, waren er duidelijke aanwijzingen dat hij niet de interne bevoegdheid had om de opdrachten te verstrekken. De Hoge Raad verwierp het beroep van MCB en bevestigde de eerdere uitspraak van het Hof, waarbij MCB werd veroordeeld tot betaling van het bedrag aan Lowstate, vermeerderd met rente. Tevens werd MCB in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Deze uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van banken om zorgvuldig om te gaan met betalingsopdrachten, vooral wanneer er aanwijzingen zijn dat de opdrachtgever mogelijk niet bevoegd is. De Hoge Raad bevestigde dat MCB zich niet kon beroepen op haar algemene voorwaarden om haar aansprakelijkheid te ontlopen, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

21 december 2001
Eerste Kamer
Rek.nr. R00/55HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
MADURO & CURIEL'S BANK N.V., gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: voorheen mr. S.V. Langeveld,
thans mr. D.M. Knijff,
t e g e n
LOWSTATE INVESTMENTS N.V., gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,
Mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het verloop van het geding tot dusver
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 9 juli 1999, R98/026, NJ 1999, 699. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba - verder te noemen: het Hof van 11 november 1997 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar dat Hof. Eiseres tot cassatie - verder te noemen: MCB - heeft op 12 oktober 1999 een memorie na cassatie genomen. Verweerster in cassatie - verder te noemen: Lowstate - heeft eveneens een memorie na cassatie genomen.
Bij vonnis van 1 februari 2000 heeft het Hof in het principale en voorwaardelijk incidentele appel het door het Gerecht in eerste Aanleg - verder te noemen: het GEA - tussen partijen gewezen vonnis, uitgesproken op 16 december 1996, vernietigd en opnieuw rechtdoende, MCB veroordeeld om aan Lowstate te betalen een bedrag van Hfl. 118.004,06 te vermeerderen met de bankrente daarover sedert 11 juli 1990 en de wettelijke rente daarover sedert 24 maart 1992 tot de dag van betaling en deze veroordeling uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van het Hof heeft MCB beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Lowstate heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van MCB heeft bij brief van 24 oktober 2001 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Lowstate is op 21 februari 1986 opgericht. In juli 1990 had zij als directeuren [betrokkene A] en de naamloze vennootschap Leyden-Curaçao N.V. Laatstgenoemde naamloze vennootschap had in die periode twee directeuren, te weten [betrokkene A] voornoemd en [betrokkene B]. Volgens de statuten van Lowstate mocht iedere directeur de vennootschap in en buiten rechte vertegenwoordigen, ook in geval van tegenstrijdig belang tussen de vennootschap en een of meer directeuren.
(ii) Lowstate heeft bij MCB een rekening-courant (Nederlandse guldensrekening) lopen. De rekening is geopend op 18 maart 1987. Het saldo dat zich op de rekening-courant bevond, was afkomstig van twee - inmiddels afgesloten - door Lowstate bij MCB aangehouden time-depositrekeningen. De fondsen van deze rekeningen waren afkomstig van [betrokkene C], aandeelhouder van Lowstate.
(iii) Voor de twee op naam van Lowstate gestelde time-depositrekeningen zijn bij MCB twee handtekeningenkaarten ondertekend en ingeleverd zoals bedoeld in het hierna onder (vi) aangehaalde art. 2 van de tussen partijen geldende algemene voorwaarden van MCB. Op die kaarten stond aangegeven dat [betrokkene C], diens vrouw en Leyden-Curaçao N.V. - de laatste slechts na accordering door [betrokkene C], eventueel per fax - de vennootschap met hun handtekening kunnen binden.
(iv) In juli 1990 heeft [betrokkene A] aan MCB opdracht gegeven om ƒ 40.002,50 en ƒ 78.001,56 - in totaal derhalve ƒ 118.004,06 - van de onder (ii) bedoelde rekening-courant over te boeken naar een privé-rekening van [betrokkene A] en [A] N.V. ([betrokkene A] is directeur van [A] N.V. en diens broer is enig aandeelhouder).
(v) MCB heeft deze opdrachten uitgevoerd. Lowstate heeft in maart 1992 omtrent deze overboekingen gereclameerd. Zij heeft verzocht de overboekingen ongedaan te maken. MCB heeft dit geweigerd.
(vi) Op de verhouding tussen partijen zijn de algemene voorwaarden van MCB van toepassing. Deze voorwaarden bevatten onder meer de volgende bepalingen:
"Artikel 2: De cliënt staat in voor zijn handelingsbevoegdheid ten aanzien van de gelden en alle andere waarden, welke te zijnen name bij de bank berusten.
De cliënt is tegenover de Bank aansprakelijk voor alle schade welk de bank mocht lijden als gevolg van het niet of niet volledig bestaan van enige handelingsbevoegdheid, onder welke aansprakelijkheid is begrepen het vrijwaren van de Bank voor alle gevolgen jegens derden van het niet of niet volledig bestaan van enige handelingsbevoegdheid.
Aan de Bank dienen schriftelijk een of meer specimina te worden verstrekt van de handtekeningen van de cliënt en degene(n) die bevoegd is (zijn) om tezamen met, voor of namens de cliënt over de rekening of andere onder de Bank berustende waarden te beschikken en de cliënt in het verkeer met de Bank te vertegenwoordigen, met opgave van eventuele beperkingen in die bevoegdheden.
De cliënt zal zich tegenover de Bank er niet op kunnen beroepen, dat de hem door de Bank ter hand gestelde of toegezonden handtekeningenkaarten onjuist zijn ingevuld. De cliënt is, naast zijn lasthebber, jegens de Bank aansprakelijk voor alle schade, die de Bank mocht lijden tengevolge van handelingen van degenen die hem jegens de Bank vertegenwoordigen."
"Artikel 3: (...)Tegenover de Bank kan geen beroep worden gedaan op inschrijvingen in het Handelsregister.
(...).
"Artikel 21: De cliënt is verplicht de hem door de Bank toegezonden rekeningafschriften, saldo opgaven, fondsenstaten, nota's, opgaven van wijzigingen in fondsen en andere waarden, of andere opgaven van de Bank, te verifiëren. Bij het constateren van een vergissing dient de cliënt de Bank onverwijld schriftelijk op de hoogte te stellen en aan herstel van de gemaakte vergissing mede te werken. Indien betwisting van een opgave door de cliënt niet heeft plaatsgevonden binnen dertig dagen nadat de opgave redelijkerwijs geacht kan worden door hem te zijn ontvangen, geldt zij als door hem goedgekeurd, en kan derhalve de cliënt de Bank niet meer aansprakelijk houden voor de gevolgen van onjuiste boekingen."
3.2 Lowstate en [betrokkene C] hebben gevorderd MCB te veroordelen aan Lowstate te betalen Naf. 118.004,06 met rente en aan [betrokkene C] te betalen schade nader op te maken bij staat. Aan hun vorderingen hebben zij, voor zover in cassatie van belang, ten grondslag gelegd dat MCB is tekortgeschoten in haar zorgplicht met betrekking tot de door [betrokkene C] aan MCB toevertrouwde gelden door in opdracht van een onbevoegde, [betrokkene A], in strijd met speciale instructies en zonder toestemming van [betrokkene C] in juli 1990 in totaal een bedrag van ƒ 118.004,06 af te boeken van de sinds 1987 bestaande rekening-courant van Lowstate, die een trust-rekening is, waarvan [betrokkene C] de begunstigde is.
MCB heeft ten verwere onder meer een beroep gedaan op art. 21 van haar algemene voorwaarden. Lowstate en [betrokkene C] hebben betoogd dat aan MCB in de omstandigheden van het onderhavige geval niet een beroep op die bepaling toekomt.
Het GEA heeft de vorderingen afgewezen. Het Hof heeft nadat de Hoge Raad op het cassatieberoep van Lowstate het vonnis van het Hof van 11 november 1997 had vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing had verwezen naar dat Hof, het eindvonnis van het GEA vernietigd en de vordering van Lowstate (in Nederlandse guldens) toegewezen.
3.3 Het Hof heeft daartoe, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen. In juli 1990 gold ofwel een handtekeningenkaart als door Lowstate gesteld ofwel een handtekeningenkaart van 27 oktober 1988. In beide gevallen was, anders dan het GEA heeft geoordeeld, sprake van een bevoegdheidsinstructie aan MCB (rov. 4.4.1 - 4.4.4). In beide gevallen was in ieder geval [betrokkene A] jegens MCB ook niet bevoegd om betalingsopdrachten te verstrekken namens Lowstate, althans mocht MCB er in haar relatie tot Lowstate niet van uitgaan dat [betrokkene A] daartoe bevoegd was, ondanks zijn statutaire bevoegdheden als directeur van Lowstate (en Leyden-Curaçao N.V.) (rov. 4.5). Naast en afgezien van de bevoegdheidsinstructie had ook een vijftal in het vonnis opgesomde omstandigheden, bezien in onderling verband en samenhang, MCB ervan behoren te weerhouden om zonder meer uitvoering te geven aan de betalingsopdrachten van [betrokkene A] (rov. 4.6). Door onder voormelde omstandigheden de betalingsopdrachten van [betrokkene A] zonder meer uit te voeren en daarbij - kennelijk - alleen af te gaan op de statutaire bevoegdheid van [betrokkene A], heeft MCB jegens Lowstate niet de van haar te verlangen zorgvuldigheid betracht. Het belang van een snel en soepel betalingsverkeer stelt weliswaar grenzen aan het onderzoek dat van een bank mag worden verlangd bij het uitvoeren van betalingsopdrachten, maar in dit geval waren er zodanig duidelijke aanwijzingen dat [betrokkene A] in weerwil van zijn statutaire bevoegdheid niet de (interne) bevoegdheid bezat om namens Lowstate aan MCB de onderhavige betalingsopdrachten te verstrekken, dat MCB die opdrachten niet zonder nader onderzoek had behoren uit te voeren. Onder voormelde omstandigheden moet de onzorgvuldigheid van MCB als dermate ernstig worden aangemerkt dat MCB zich ter afwering van haar aansprakelijkheid jegens Lowstate ook niet te goeder trouw kan beroepen op het bepaalde in art. 21 van haar algemene voorwaarden. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat deze bepaling ook een vrij ver gaande exoneratie van MCB inhoudt en dat MCB niet (gemotiveerd) heeft aangevoerd dat zij in dit geval reeds enkel door de overschrijding van de dertig-dagen termijn door Lowstate in haar belangen is geschaad (rov. 4.7).
3.4 Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het Hof dat aan MCB in het onderhavige geval niet een beroep toekomt op art. 21 van haar algemene voorwaarden en de gronden waarop dit oordeel berust. Met dit oordeel heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel kan verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard in cassatie verder niet op juistheid worden getoetst. Het is voorts noch onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd. Op dit één en ander stuit het middel geheel af.In verband met de specifieke klachten van het middel wordt, voor zover deze al feitelijke grondslag hebben, nog het volgende aangetekend. Naar blijkt uit de motivering van zijn oordeel heeft het Hof, anders dan onderdeel A onder 1 betoogt, niet miskend dat partijen verplicht zijn zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. Naar eveneens blijkt uit die motivering, heeft het Hof voorts bij de beantwoording van de vraag of het beroep van MCB op art. 21 van haar voorwaarden in strijd is met die eisen, anders dan onderdeel B klaarblijkelijk aanneemt, alle - in het licht van het debat van partijen in de feitelijke instanties - relevante omstandigheden in aanmerking genomen. Daarbij heeft het Hof kennelijk de omstandigheid dat Lowstate eerst in maart 1992 omtrent de overboekingen heeft gereclameerd, in het licht van de overige door het Hof opgesomde omstandigheden niet van een zodanig gewicht geacht dat MCB zich wel met succes op art. 21 zou kunnen beroepen. Ook dit nauw met de waardering van feiten verweven oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt MCB in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Lowstate begroot op ƒ 3.227,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 december 2001.