Voetnoten
1.Voor zover in cassatie van belang. Zie het arrest van het hof Amsterdam van 15 februari 2011, rov. 4.3-4.13, 4.15 en 4.17-4.18.
2.[betrokkene 2] was in eerste aanleg en in hoger beroep procespartij, maar niet meer in cassatie, zie hierna noot 21.
3.[betrokkene 3] was in eerste aanleg en in hoger beroep procespartij, maar niet meer in cassatie, zie hierna noot 21.
4.Zie het arrest van het hof Amsterdam van 13 juli 2007, zaaknr. 23-001835-04.
5.Zie het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2004, zaaknr. 13-120028.
7.Als gevolg van de betrokkenheid van haar directeur [betrokkene 2], zie de inleidende dagvaarding onder 10.
8.Eveneens voor zover in cassatie van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2006, rov. 1.1-1.2 en van 29 oktober 2008, rov. 1.1-1.2. Zie voor de procedure in hoger beroep het bestreden arrest van het hof onder het kopje ‘Het verloop van het geding in hoger beroep’.
9.Zie de conclusie van dupliek in reconventie van 20 oktober 2004 (onder 13).
10.Zij hebben tevens reconventionele vorderingen ingesteld, doch deze spelen in cassatie geen rol.
11.Zie rov. 4.1.5 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2006, alsmede rov. 2.7.3 van het vonnis van 29 oktober 2008.
12.Zie rov. 4.1.6 van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2006, alsmede rov. 2.7.3 van het vonnis van 29 oktober 2008.
15.Zie het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 5 juli 2006, rov. 4.1.8-4.1.12.
16.Zie voor de overige grieven rov. 3.6 van het bestreden arrest.
17.[eiser] heeft in hoger beroep ook de Staat gedagvaard. Hij is daarin door het hof niet-ontvankelijk verklaard (rov. 2.1 van het arrest van het hof Amsterdam van 15 februari 2011). Deze kwestie speelt geen rol meer in cassatie.
18.Bij die gelegenheid vonden ook de pleidooien plaats in de zaken waarin [betrokkene 2] (200.029.227/01) en [betrokkene 3] (106.007.310/01 en 200.029.869/01) partij waren.
19.Dit arrest betreft de zaaknummers 200.029.227/01 ([betrokkene 2]), 200.029.224/01 ([eiser]), 106.007.310/01 en 200.029.869/01 ([betrokkene 3] I en II).
20.Zie ook rov. 2.2 van het in cassatie bestreden arrest.
21.De cassatiedagvaarding is tevens namens [betrokkene 3] uitgebracht. Bij brief van 19 maart 2013 van mr. Schippers is verzocht het cassatieberoep van [betrokkene 3] tegen de Ontvanger door te halen. De Ontvanger heeft bij brief van mr. Bergman van 9 april 2013 laten weten met dit verzoek in te stemmen.
22.De cassatiedagvaarding is op 13 mei 2011 uitgebracht.
23.Zie de schriftelijke toelichting tevens houdende conclusie van antwoord in het incidenteel cassatieberoep van [eiser], p. 2.
24.Rov. 6.53 (tweede zin) van het bestreden arrest.
25.Zie de rov. 6.17, 6.27, 6.44 en 6.61 van het bestreden arrest.
26.In het sinds 1 april 2013 geldende art. 3:310 lid 4 BW (Stb. 2012/454 en 2013/31) wordt – voor zover thans van belang – bepaald dat de rechtsvordering tot vergoeding van de schade tegen de persoon die een strafbaar feit heeft begaan niet verjaart zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. In de parlementaire geschiedenis bij dat artikellid is opgenomen dat de strafrechtelijke en civielrechtelijke verjaringstermijnen niet zijn gekoppeld en dat het recht tot strafvordering de civiele verjaringstermijn wel kan verlengen maar niet verkorten (Kamerstukken II, 2010-2011, 32 853, nr. 3, p. 7).
27.In alinea 1 van de cassatiedagvaarding wordt gesteld dat het hof een en ander heeft vastgesteld.
28.Schriftelijke toelichting [eiser] onder 1.2 en 3.29-3.38.
29.Wet van 30 mei 1990, Stb. 1990/221 (iwtr: 01-06-1990). De wet heeft bij inwerkingtreding de citeertitel Invorderingswet 1990 gekregen.
30.Met ingang van 1 juli 2009 is deze bepaling opgenomen in art. 3 lid 2 Invorderingswet 1990. Sinds 1 juli 2009 is dit neergelegd in art. 4:124 Awb.
31.Wet van 22 mei 1845, Stb. 1845/22. De wet heeft bij inwerkingtreding de citeertitel Wet op de invordering van ’s Rijks directe belastingen gekregen.
32.Kamerstukken II, 1987-1988, 20 588, nr. 3, p. 7, 28 en 31; Kamerstukken II, 1988-1989, 20 588, nr. 6, p. 5-7; Kamerstukken II, 2003-2004, 29 702, nr. 3, p. 68; Vetter/Tekstra/Wattel, Invordering van belastingen, 2012, nrs. 105, 1101 e.v.; o.m. HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2120, (NJ 1997/102, m.nt. J.W. Zwemmer), rov. 3.3.1. 33.Kamerstukken II, 1987-1988, 20 588, nr. 3, p. 7-9, 14.
34.Naar deze passage wordt ook verwezen in HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF8839, (NJ 2004/197, m.nt. J.W. Zwemmer), rov. 3.7. In dit arrest is geoordeeld dat art. 40 Invorderingswet 1990 geen lex specialis is van art. 6:162 BW. 35.Kamerstukken, II 1988-1989, 20 588, nr. 6, p. 5 en 11-12.
36.Het sinds 1 juli 2008 in werking getreden art. 3 § 1 Leidraad Invordering 2008 bevat een kortere maar, wat betreft de strekking, vergelijkbare tekst.
37.Eerder kwam dit aan de orde in het kader van de parlementaire geschiedenis van de Invorderingswet 1990: Kamerstukken II, 1987-1988, 20 588, nr. 3, p. 8 en Kamerstukken II, 1988-1989, 20 588, nr. 6, p. 12 en p. 18.
38.Kamerstukken I, 2007-2008, 29 702, nr. C, p. 17. Zie voorts Kamerstukken I, 2008-2009, 29 702 nr. E, p. 2-3.
40.Ook geconstateerd door A-G Bloembergen in zijn conclusie vóór 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2120, (NJ 1997/102, m.nt. J.W. Zwemmer) onder 2.3 en 3.2. 41.Hetgeen onder de Invorderingswet 1845 volgens vaste rechtspraak niet mogelijk was.
42.En daarnaast met name over medecrediteuren en derde-beslagenen, zie Wattel, Fiscaal commentaar Invordering 2001, art. 3, aant. 8.2.
43.De daarbij gehanteerde werkwijze was veelal dat een vennootschap werd (door)verkocht, die ten tijde van de aankoop in staat was om de (latente) belastingschulden te betalen maar daarna door de koper (of een derde) is ‘leeggehaald’, waardoor de vennootschap na de (door)verkoop niet meer in staat was zijn belastingschulden te betalen en de Ontvanger die belastingschulden niet meer kon incasseren, zie nader over deze onrechtmatige handelswijze o.a. de conclusie van A-G Langemeijer (onder 2.2 e.v.) voor HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5809, (NJ 2002/258, m.nt. J.W. Zwemmer). 44.HR 28 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2120, (NJ 1997/102, m.nt. J.W. Zwemmer; VN 1996/2733). A-G Bloembergen wijst in zijn conclusie vóór dit arrest onder 3.2 ook nog op HR 12 mei 1989, ECLI:NL:HR:1989:AC2498, (NJ 1990/130) waarin z.i. ligt besloten dat de Ontvanger onder de Invorderingswet 1845 al in beginsel bevoegd was te ageren uit onrechtmatige daad indien de fiscus door een bepaalde gang van zaken wordt benadeeld. Dit wordt bevestigd in HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5809, (NJ 2002/258, m.nt. J.W. Zwemmer), rov. 4.5.4. 49.Ook deze oordelen zijn herhaald in HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AF8839, (NJ 2004/197, m.nt. J.W. Zwemmer), rov. 3.6 en 3.7. 50.Kamerstukken I, 2008-2009, 29 702 nr. E, p. 2.
51.Kamerstukken II, 201-2002, 28 183, nr. 5, p. 5.
52.HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4007, (NJ 2006/325), rov. 3.3.2. Zie daarover Vakstudie Invorderingswet, art. 4:124 Awb, aant. 2.1.7. Voor de ontvankelijkheid was dan wel vereist – ten tijde van het plegen van het onderhavige strafbare feit – dat de vordering van eenvoudige aard is (zie art. 361 (oud) Sv). Thans is het criterium dat de vordering van de benadeelde partij geen onevenredige belasting van het proces betekent. In dit geval is [eiser] veroordeeld voor o.a. deelneming aan een criminele organisatie (art. 140 (oud) Sr). Dit misdrijf heeft een verjaringstermijn van twaalf jaren (art. 70 lid 1 onder 3 Sr). 53.Kamerstukken II, 1987-1988, 20588, nr. 3, p. 78.
54.L.P. Broekveldt, Enige opmerkingen over de nieuwe Invorderingswet 1989, MBB 1988/253, p. 253-260.
55.Toen nog neergelegd in art. 28.
56.Kamerstukken II, 1988-1989, 20 588, nr. 6, p. 17-18.
57.Ik citeer de tekst van de bepaling zoals die luidde ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding.
58.Deze regeling is met ingang van 1 juli 2008 vervallen en vervangen door art. 27.7 Leidraad Invordering 2008 waarin het volgende is bepaald: “Na intreding van de verjaring maakt de ontvanger geen gebruik van de mogelijkheid om in te vorderen door middel van een dagvaarding.”
59.Kamerstukken I, 1989-1990, 20 588, nr. 88b, p. 2.
60.M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht, 2007, p. 224.
61.J.H.P.M. Raaijmakers, Aansprakelijkheid in belastingzaken, 2007, p. 24, vtnt. 10.
62.J.A. Booij, Aansprakelijkheid van bestuurders voor belastingschulden, 2003, par. 4.2.3.4 en 4.7.3.
63.R.W.J. Kerckhoffs, Het arrest van Maarseveen/Ontvanger: rechtmatige invordering via onrechtmatige daad, MBB, juni 1997, p. 193-198, met name onder 5.
64.R.W.J. Kerckhoffs, Fiscaal commentaar Invorderingswet, art. 27, aant. 2.
65.Vetter/Wattel, Invordering van belastingen, vijfde druk, 2000, p. 269.
66.J. Elbers, De Ontvanger en de (beperkte) reikwijdte van het open systeem van art. 4:124 Awb, WFR 2010/6859, par. 2.2 en 3.
67.Elbers, t.a.p., par. 2.2 en 3. Zie voorts hof ’s-Gravenhage 30 juni 2005, ECLI:NL:GHSGR:2005:AV3014 (VN 2005/36.25), rov. 14. 68.Alinea 2 van de cassatiedagvaarding.
69.Rov. 3.3.1 en 3.5.1, hiervoor geciteerd onder 3.16.
71.Punt 3-7 van de cassatiedagvaarding.
72.Verwezen wordt naar Kamerstukken II, 1988-1989, 20 588, nr. 6, p. 17-18 en art. 27 § 1 lid 1 Leidraad Invordering 1990.
73.Verwezen wordt naar art. 27 § 1 lid 2 Leidraad Invordering 1990 en art. 27.2 en 53.1 Leidraad Invordering 2008.
74.Alinea 8 van de cassatiedagvaarding.
75.Alinea’s 9-10 van de cassatiedagvaarding.
76.Ten aanzien van de eerste drie zinnen van rov. 6.53 verwijs ik naar de bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep.