ECLI:NL:HR:1989:AC2498

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 1989
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
13.399
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Martens
  • A. Hermans
  • J. Bloembergen
  • H. Haak
  • J. Boekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement en bodembeslag: rechtspositie van de fiscus en curator

In deze zaak gaat het om de rechtspositie van de fiscus in het faillissement van een belastingschuldige. De Hoge Raad behandelt de vraag of de Ontvanger der directe belastingen, na het uitspreken van het faillissement, bodembeslag kan leggen op goederen die de belastingschuldige tot zekerheid aan een derde heeft overgedragen. De zaak betreft meerdere vennootschappen waarvan de curator, Mr. Hubert Paul Philibert Marie Gerritse, optreedt. De Ontvanger heeft vorderingen ingesteld tegen de curator en de zekerheidseigenaren, waarbij hij primair vorderde dat het bodembeslag niet zou vervallen en subsidiair schadevergoeding. De Rechtbank heeft de vorderingen van de Ontvanger afgewezen, maar het Hof heeft de primaire vordering toegewezen. De Hoge Raad oordeelt dat de Ontvanger, onder bepaalde voorwaarden, het bodembeslag kan handhaven, ook na het faillissement. Dit is van belang voor de bescherming van de belangen van de fiscus in faillissementssituaties. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof en verwijst de zaak terug voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt de complexiteit van faillissementsrecht en de interactie tussen de curator en de fiscus.

Uitspraak

12 mei 1989
Eerste Kamer
Nr. 13.399
S.J.
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. Mr. Hubert Paul Philibert Marie Gerritse,
wonende te [woonplaats] , kantoorhoudende te Tilburg,
in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van de besloten vennootschappen
- [A] B.V.,
- [B] B.V.,
- [C] B.V.,
- [D] B.V.,
- [E] B.V.,
- [F] B.V.,
2. De besloten vennootschap [G] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
3. De naamloze vennootschap [H] N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
4. De naamloze vennootschap [I] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
EISERS tot cassatie, incidenteel verweerders,
advocaat: Mr. J.L.W. Sillevis Smitt,
t e g e n
DE ONTVANGER DER DIRECTE BELASTINGEN TE TILBURG,
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: Mr. J.C. van Oven.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie, nader te noemen de Ontvanger, heeft bij dagvaarding op verkorte termijn van 31 januari 1983 verweerders in cassatie, nader te noemen Gerritse c.s ., gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd
primair: verklaring voor recht dat het op 12 maart 1982 gelegde beslag op de goederen op de bodem van [A] B.V. door de handelingen van Gerritse c.s . niet is vervallen en dat hij gerechtigd is over te gaan tot openbare verkoop met veroordeling van Gerritse c.s. om aan die verkoop mee te werken; alsmede Gerritse c.s. te veroordelen om de schade te vergoeden die de Ontvanger heeft geleden doordat Gerritse c.s. hebben geweigerd mee te werken aan de veiling op 17 december 1982 en te bepalen dat die schade zal worden opgemaakt bij staat op de voet van art. 612 e.v. Rv.
subsidiair:Gerritse c.s. te veroordelen om aan de Ontvanger te betalen een bedrag van
f2.684.354,-- zijnde de door de Ontvanger als gevolg van het onrechtmatig handelen zijdens Gerritse c.s. geleden schade.
Nadat Gerritse c.s. tegen die vorderingen verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 6 december 1983 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarna Gerritse c.s. incidenteel hoger beroep hebben ingesteld.
Na een tussenarrest van 1 juli 1986, waarbij een comparitie van partijen was bevolen, heeft het Hof bij eindarrest van 27 januari 1987 ten principale het vonnis van de Rechtbank vernietigd en het door de Ontvanger primair gevorderde, met uitzondering van de schadevergoeding toegewezen. In het incidenteel appèl heeft het Hof het beroep verworpen.
De arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het Hof hebben Gerritse c.s. beroep in cassatie ingesteld, waarna de Ontvanger incidenteel beroep heeft ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van de beroepen.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot afwijzing van de vorderingen van de Ontvanger.
3. Uitgangspunten bij de beoordeling van het principaal cassatieberoep3.1 Inzet van dit geding is de vraag hoe, in geval de vordering van de fiscus op een gefailleerde belastingschuldige uit diens boedel niet ten volle kan worden voldaan, rechtens valt te oordelen over een gang van zaken die als volgt kan worden samengevat:
(1°) na het uitspreken van het faillissement legt de Ontvanger onder de belastingschuldige bodembeslag, op goederen die de belastingschuldige tot zekerheid voor hem verstrekt bedrijfscrediet aan een derde fiduciair in eigendom had overgedragen;
(2°) vervolgens voldoet de curator, met behulp van een hem tijdelijk verleend boedelcrediet, de vorderingen van de zekerheidseigenaar, verkoopt de bodemgoederen en besteedt de opbrengst daarvan tot het aflossen van het tijdelijk boedelcrediet.
3.2 Opmerking verdient vooreerst dat tijdens het faillissement van de belastingschuldige rechtsgeldig bodembeslag onder hem kan worden gelegd op aan derden in eigendom toebehorende goederen: hier geldt dezelfde reden die verklaart waarom een vóór het faillissement op dergelijke goederen door de Ontvanger onder de belastingschuldige gelegd bodembeslag door diens faillissement niet vervalt, te weten dat dergelijke, niet tot het vermogen van de schuldenaar behorende goederen buiten het faillissement blijven (HR 28 januari 1932, NJ 1932, blz. 338 en HR 20 december 1957, NJ 1958, 81). Dat als gevolg van het faillissement het aan de Ontvanger ingevolge art. 14 Invorderingswet toekomende recht van parate executie op het vermogen van de belastingschuldige niet meer kan worden uitgeoefend, doet hieraan niet af.
3.3 Aantekening verdient verder dat de regel van art. 58, tweede lid, F. mede van toepassing is op het bevrijden van door de schuldenaar in eigendom tot zekerheid overgedragen goederen, zodat de curator bevoegd is de vorderingen van de zekerheidseigenaar te voldoen.
3.4 Naar de Hoge Raad onder meer in zijn arrest van 3 oktober 1980, NJ 1981, 60 heeft overwogen, heeft zulk een voldoening in de regel ten gevolge dat (1°) het recht van de fiduciaire eigenaar vervalt, (2°) de tot zekerheid overgedragen goederen wederom eigendom van de schuldenaar worden en (3°) het bodembeslag alsnog ingevolge art. 33 lid 2 F. vervalt, zodat de goederen alsnog door de curator kunnen worden geëxecuteerd en de fiscus moet bijdragen in de algemene faillissementskosten (vgl. ook HR 10 april 1987, NJ 1987, 829 en HR 28 oktober 1988, RvdW 1988, 179). Aan deze rechtspraak ligt ten grondslag dat het de fiscus in art. 16 lid 3 Invorderingswet toegekende bodemrecht
nietertoe strekt hem, in geval van faillissement van de belastingschuldige, de positie te verschaffen van een schuldeiser die, voor zover het de in dat artikel bedoelde goederen betreft, buiten het faillissement staat in dier voege dat hij het recht heeft om steeds zelf die goederen te gelde te maken en aldus buiten de omslag van de algemene faillissementskosten te blijven.
3.5 Voormelde rechtspraak (waaraan in dit verband toe te voegen; HR 9 januari 1981, NJ 1981, 656 en HR 13 januari 1989, RvdW 1989, 28) gaat ook ervan uit dat het bodemrecht
wèlertoe strekt, kort gezegd, te waarborgen dat de fiscus zich op de in beslag genomen goederen overeenkomstig zijn rang kan verhalen alsof zij aan de belastingschuldige toebehoorden. Indien de fiscus in de uitoefening van dit verhaalsrecht wordt benadeeld door handelingen van de (zekerheids)eigenaar van die goederen, kan de Ontvanger - aangezien ook voor het bestaande recht moet worden aangenomen dat voor de toepassing van art. 1377 BW onder schuldenaar mede is begrepen hij op wiens goed voor de schuld van een ander verhaal kan worden genomen (Art. 3.2.11c NBW) - tegen die handelingen van de (zekerheids)eigenaar op de voet van art. 1377 BW opkomen. Dat geldt ook voor het geval het gaat om handelingen verricht met of jegens de curator in het faillissement van de belastingschuldige (zie voormeld arrest van 28 oktober 1988, RvdW 1988, 179).
3.6 In de gevallen waarop de in 3.4 genoemde rechtspraak betrekking heeft, werd de fiscus doordat de bodemgoederen wederom eigendom werden van de belastingschuldige en het bodembeslag verviel in zijn verhaalsrecht op die goederen niet benadeeld: hij deelde immers, overeenkomstig zijn rang, mee in de opbrengst van die goederen. Bij een gang van zaken als hiervoor onder 3.1 geschetst kan dat anders zijn (bijvb. wanneer - zoals hier het geval is - de curator de opbrengst van de bodemgoederen geheel of grotendeels bezigt tot aflossing van het tijdelijk boedelcrediet). Voor dat geval voert het voorgaande tot de slotsom dat indien en voor zover zulk een gang van zaken inderdaad ertoe leidt dat de fiscus wordt benadeeld in het hem door art. 16 lid 3 Invorderingswet gewaarborgde verhaalsrecht op de door de belastingschuldige tot zekerheid overgedragen goederen, de Ontvanger, indien aan de overige vereisten voor toepassing van art. 1377 BW is voldaan, op de voet van die bepaling de nietigheid van de desbetreffende rechtshandeling(en) kan inroepen dan wel, aangenomen dat mede aan de vereisten voor toepassing van art. 1401 BW is voldaan, desverkiezend uit hoofde van deze bepaling wegens die benadeling schadevergoeding kan vorderen.
4. Beoordeling van de middelen in het principaal cassatieberoep
4.1 Toen de Ontvanger ermee werd geconfronteerd dat zich in de faillissementen van een aantal tot de [groep] behorende vennootschappen (in welke faillissementen Mr. Gerritse als curator optreedt) een gang van zaken voordeed als onder 3.1 verkort geschetst, heeft hij (zakelijk weergegeven): (a) buiten rechte op grond van art. 1377 BW de nietigheid ingeroepen van de door de zekerheidseigenaren ( [H] en N.I.B.) met de curator en de koper van de bodemgoederen ( [B] ) gesloten overeenkomsten en verrichte rechtshandelingen; en (b) zich in dit geding op het standpunt gesteld, primair dat hij die gang van zaken "niet tegen zich behoeft te laten gelden" (formulering van het Hof in rov. 8.1.12) en subsidiair dat de curator, de zekerheidseigenaren en de koper van de bodemgoederen jegens de Staat onrechtmatig hebben gehandeld. Dienovereenkomstig heeft de Ontvanger gevorderd, zeer verkort weergegeven, primair: voor recht te verklaren dat het bodembeslag niet is vervallen, en subsidiair: [H] , N.I.B., de curator en [B] te veroordelen tot het vergoeden van de door de fiscus geleden schade.
De Rechtbank heeft beide vorderingen afgewezen, maar het Hof heeft de primaire vordering toegewezen. Daartegen keren zich de middelen in het principaal cassatieberoep.
Opmerking verdient nog dat de Rechtbank heeft geoordeeld dat de Ontvanger niet de bevoegdheid toekwam "tot het inroepen van de Pauliana" omdat "de curator noch een van zijn medegedaagden" is te vereenzelvigen met de schuldenaar ("immers, zij zijn geen debiteur ter zake van de belastingvorderingen van de Ontvanger"). Daartegen richtte zich de tweede appelgrief van de Ontvanger. Tegen de achtergrond van de gedingstukken moet uit rov. 3 van 's Hofs tussenarrest worden afgeleid dat de Ontvanger, wellicht op een dwaalspoor gebracht door HR 12 april 1985, NJ 1986, 808, deze grief heeft ingetrokken.
4.2 Middel I strekt ten betoge dat onjuist is 's Hofs in rov. 8.2.8 neergelegde oordeel dat de Ontvanger ook na het uitspreken van het faillissement van de belastingschuldige onder deze nog bodembeslag mag leggen. Het middel faalt, omdat dit oordeel, zoals blijkt uit het hiervoor onder 3.2 overwogene, juist is. Middel II berust op dezelfde grondslag als middel I en moet het lot daarvan delen. Datzelfde geldt voor onderdeel alc van middel III.
4.3 De verschillende onderdelen van middel III keren zich achtereenvolgens tegen de vier gronden die, in de visie van het Hof (zie zijn rov. 8.3.6), elk voor zich voldoende zijn voor zijn oordeel dat in de omstandigheden van dit geval tegenover de Ontvanger geen beroep kan worden gedaan op de algehele voldoening van de vorderingen van de zekerheidseigenaren door de curator en het daarmede beoogde verval van het bodembeslag.
Deze vier gronden zijn, kort gezegd:
- (A) de voldoening heeft slechts in schijn plaatsgevonden (rov. 8.3.5);
- (B) nu de opbrengst van de verkoop van de bodemgoederen, behoudens een relatief gering gedeelte, niet in de boedel terecht is gekomen, verzet de strekking van art. 16 lid 3 Invorderingswet zich ertegen aan te nemen dat de voldoening aan de Ontvanger kan worden tegengeworpen (rov. 8.3.7);
- (C) nu de strekking van "de overeenkomst tot verkoop van de bedrijfsactiva", voorzover deze de voldoening van de vorderingen van de zekerheidseigenaren regelde, enkel het frustreren van het bodemrecht is, heeft deze overeenkomst in zoverre een ongeoorloofde oorzaak die "deze betaling vitieert" (rov. 8.3.8 en 8.3.9);
- (D) de zekerheidseigenaren konden zich onder de omstandigheden van dit geval niet in redelijkheid op het standpunt stellen dat hun vorderingen geheel waren voldaan (rov. 8.3.10).
4.4 Bij de behandeling van middel III moet uitgangspunt zijn dat uit hetgeen het Hof overweegt na het vijfde gedachtenstreepje van rov. 8.3.4 (("(...) is door de curator, de aspirant-koper (...) gezamenlijk de (...) beschreven constructie gekozen")) moet worden afgeleid dat het blijkbaar aan de vaststaande feiten de gevolgtrekking heeft verbonden dat de algehele voldoening van de vorderingen van de zekerheidseigenaren is geschied overeenkomstig en ingevolge een tussen alle betrokkenen, de curator, [H] , en [B] tot stand gekomen overeenkomst. Het is deze overeenkomst welke het Hof op het oog heeft als het later, in rov. 8.3.8, spreekt van "de overeenkomst tot verkoop van de bedrijfsactiva".
Hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de strekking van deze overeenkomst en omtrent de inhoud van de rechtshandelingen die ingevolge deze overeenkomst hebben plaatsgevonden tussen telkens verschillende partijen bij die overeenkomst, laat geen andere conclusie toe dan dat de partijen bij deze overeenkomst zich daarmede noch uitsluitend, noch zelfs in de eerste plaats ten doel hadden gesteld het gelegde bodembeslag te frustreren (vgl. HR 12 april 1985, NJ 1986, 808). Daarom kan niet worden gezegd dat deze overeenkomst deswege een ongeoorloofde oorzaak heeft, zodat in het midden kan blijven of, zou dan wel het geval zijn, daaruit zonder meer zou voortvloeien dat zulks de voldoening van de vorderingen van de zekerheidseigenaren door de curator "vitieert". Grond (C) kan 's Hofs beslissing dus niet dragen.
's Hofs voormelde vaststellingen wettigen evenmin zijn oordeel dat deze voldoening slechts in schijn heeft plaatsgevonden: in die vaststellingen ligt in tegendeel besloten dat sprake is van een voldoening die feitelijk heeft plaatsgevonden en door alle betrokkenen werkelijk was gewild, immers deel uitmaakte van een tussen hen overeengekomen serie transacties die, voor zover thans van belang, ertoe strekte de zekerheidseigenaren in plaats van de gefailleerde vennootschappen een nieuwe debiteur te verschaffen. Grond (A) kan 's Hofs beslissing dus ook niet dragen.
Dat laatste geldt ook voor grond (D): deze miskent dat, nu noch uit de bestreden uitspraak noch uit de stukken van het geding blijkt dat bij het totstandkomen van de zekerheidseigendom is overeengekomen dat algehele voldoening de zekerheidseigenaar verplicht tot teruglevering, voor het wederom eigendom worden van de betrokken goederen van de belastingschuldige en het daaraan verbonden verval van het bodembeslag enige nadere "standpuntbepaling" van de zekerheidseigenaren niet was vereist.
Tenslotte kan ook grond (B) 's Hofs beslissing niet dragen: het enkele feit dat de opbrengst van de verkoop door de curator van de bodemgoederen niet of niet geheel "in de boedel terecht is gekomen", wettigt niet aan te nemen dat de Ontvanger zich achteraf zowel tegenover de (voormalige) zekerheidseigenaren als tegenover de koper van de goederen op het standpunt mag stellen dat het bodembeslag niet is vervallen en dat hij de goederen alsnog mag executeren.
4.5 Voor zover de vier door het Hof voor zijn beslissing aangevoerde gronden in de verschillende onderdelen van middel III als ontoereikend zijn aangevallen, treft dit middel derhalve doel. Voor het overige behoeven die onderdelen geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele cassatieberoepIn rechtsoverweging 8.4.6 heeft het Hof, ervan uitgaande dat [B] heeft geweigerd aan de veiling op 17 december 1982 mee te werken, geoordeeld dat met die weigering niet gegeven is dat [B] jegens de fiscus onrechtmatig heeft gehandeld en daaraan schuld heeft. Daarbij was voor het Hof doorslaggevend dat de President van de Rechtbank te Breda bij (in appel bekrachtigd) kort gedingvonnis van 1 december 1982 de Ontvanger onder meer had bevolen zich te onthouden van veiling van de in beslaggenomen bodemgoederen.
Het middel betoogt terecht dat een en ander blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. In een geval als het onderhavige is immers beslissend hoe tenslotte wordt beslist in het bodemgeschil: blijkt uit de einduitspraak in dat geschil dat [B] niet het recht had medewerking aan de veiling te weigeren, dan heeft zij door haar weigering in beginsel onrechtmatig gehandeld. Voorts moet alsdan, evenzeer in beginsel, worden aangenomen dat zij aan die weigering schuld heeft, nu zij wist, althans behoorde te weten dat zij deze baseerde op - kort gezegd - een voorlopige maatregel (vgl. HR 16 november 1984, NJ 1985, 547). Van bijzondere omstandigheden die te dezen een ander oordeel zouden wettigen, maakt het Hof geen melding.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principaal en in het incidenteel cassatieberoep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 januari 1987 en verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Martens als voorzitter en de raadsheren Hermans, Bloembergen, Haak en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door Mr. Hermans op
12 mei 1989.