ECLI:NL:OGHACMB:2025:89

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
30 april 2025
Zaaknummer
AUA2022H00181
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of een directeur persoonlijk als opdrachtgever kan worden beschouwd in een bouwcontract

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. [geïntimeerde] heeft constructiewerkzaamheden uitgevoerd bij de bouw van acht townhouses in Aruba en vordert betaling van Afl. 231.070,- voor zijn werkzaamheden. Het Gerecht heeft de vordering toegewezen, waarop [appellant] in hoger beroep is gegaan. Het Hof bevestigt het vonnis van het Gerecht en oordeelt dat [appellant] als opdrachtgever kan worden beschouwd. Het Hof baseert dit oordeel op verschillende feiten, waaronder de erkenning van [appellant] dat hij mondeling opdracht heeft gegeven aan [geïntimeerde] en het feit dat [geïntimeerde] contant door [appellant] is betaald. Het Hof concludeert dat [geïntimeerde] redelijkerwijs mocht afleiden dat [appellant] zijn contractspartij was, ondanks de stelling van [appellant] dat hij slechts als directeur van Faberge optrad. Het Hof wijst de grieven van [appellant] af en bevestigt het vonnis, waarbij [appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die nihil zijn omdat [geïntimeerde] in persoon heeft geprocedeerd.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025
Registratienummers: AUA201903572/AUA2019100003 – AUA2022H00181
Uitspraak: 1 april 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak van:
[appellant],
wonende in [woonplaats],
in eerste aanleg gedaagde,
thans appellant,
gemachtigde: mr. D.G. Kock,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in [woonplaats],
in eerste aanleg eiser,
thans geïntimeerde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna [appellant] respectievelijk [geïntimeerde] genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1 [
geïntimeerde] heeft constructiewerkzaamheden uitgevoerd bij een bouwproject in Aruba. Hij vordert betaling van zijn werkzaamheden. Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) heeft die vordering toegewezen.
1.2 [
appellant] heeft hoger beroep ingesteld van dit vonnis. Het Hof zal het vonnis van het Gerecht bevestigen. Hierna zal worden uitgelegd hoe het Hof tot dit oordeel is gekomen.

2.Het verloop van de procedure

2.1
Bij op 26 juli 2022 ingekomen akte van appel is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 15 juni 2022 uitgesproken (eind)vonnis van het Gerecht.
2.2 [
appellant] heeft op 5 september 2022 een memorie van grieven ingediend en daarin vier grieven aangevoerd tegen het vonnis van het Gerecht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof, uitvoerbaar bij voorraad, dat vonnis vernietigt en alsnog de vordering van [geïntimeerde] afwijst met diens veroordeling in de kosten van beide instanties.
2.3 [
geïntimeerde] heeft op 24 oktober 2023 een als memorie van antwoord te beschouwen brief ingediend. Hij verzoekt daarin, zo begrijpt het Hof, het vonnis van het Gerecht te bevestigen.
2.4
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

De feiten
3.1
Op grond van wat partijen hebben gesteld en niet is betwist, alsmede op grond van overgelegde bescheiden, gaat het Hof uit van de volgende vaststaande feiten.
3.2 [
geïntimeerde] heeft constructiewerkzaamheden verricht bij de bouw van acht townhouses in het project Le Vent Condominiums te Eagle Beach in Aruba.
3.3
Voor deze constructiewerkzaamheden dient [geïntimeerde] nog te ontvangen een bedrag van Afl. 231.070,-.
3.4 [
appellant] is en was directeur van Faberge Group N.V. (verder: Faberge).
De vordering van [geïntimeerde] , het verweer van [appellant] en het vonnis van het Gerecht
3.5
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van het bedrag van Afl 231.070,-, vermeerderd met incassokosten en wettelijke rente. Hij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden in opdracht en voor rekening van [appellant] zijn verricht.
3.6 [
appellant] heeft als verweer gevoerd dat niet hij maar Faberge (waarvan hij ook destijds directeur was) opdrachtgever is.
3.7
Het Gerecht heeft geoordeeld dat [appellant] beschouwd kan worden als opdrachtgever. Dat oordeel is als volgt onderbouwd:
- [ appellant] heeft ter comparitie erkend mondeling opdracht gegeven te hebben aan [geïntimeerde] ;
- [ geïntimeerde] heeft ter comparitie, onvoldoende weersproken, gesteld altijd contant betaald te zijn door [appellant]; aan prod 3b (een overzicht van betalingen waarin het woord ‘Check’ staat) komt daarom onvoldoende gewicht toe;
- de door [appellant] ter comparitie gedane mededeling dat [geïntimeerde] wel weet dat Faberge opdrachtgeefster was is onvoldoende onderbouwing van het verweer van [appellant] dat Faberge opdrachtgeefster was;
- dat verweer is ook daarom onvoldoende onderbouwd omdat [appellant] (directeur van Faberge) in de hoofdzaak verwijst naar Faberge als opdrachtgeefster, maar in de vrijwaringszaak niet namens Faberge verschijnt en daarin dus niet erkent dat Faberge opdrachtgeefster is.
3.8 [
appellant] is door het Gerecht op deze gronden veroordeeld tot betaling van de hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering tot betaling van incassokosten is afgewezen.
De omvang van het hoger beroep en de behandeling daarvan
3.9
In eerste aanleg was naast [appellant] ook C&D Consultant en Development door [geïntimeerde] gedagvaard. De vordering tegen deze gedaagde is door het Gerecht afgewezen. Van die afwijzing is [geïntimeerde] niet in (incidenteel) hoger beroep gekomen. In zoverre is het (eind)vonnis van 15 juni 2022 dus niet aan hoger beroep onderworpen.
3.1
In eerste aanleg had [geïntimeerde] ook nog een vrijwaringsincident aanhangig gemaakt tegen Faberge. Zijn vordering is daarin afgewezen. Van die afwijzing is [geïntimeerde] niet in (incidenteel) hoger beroep gekomen. Ook in zoverre is het (eind)vonnis van 15 juni 2022 dus niet aan hoger beroep onderworpen.
De grieven van [appellant]
3.11
De vier grieven van [appellant] leggen het geschil tussen hem en [geïntimeerde] in volle omvang ter (her)beoordeling voor aan het Hof. De in die grieven vervatte bezwaren van [appellant] tegen het gewezen vonnis laten zich als volgt samenvatten:
- het project waaraan [geïntimeerde] heeft gewerkt was een groot project: Le Vent Condominiums. Faberge was de ontwikkelaar van het project, zoals te zien is op de website ervan;
- [ appellant] heeft nooit aangegeven dat hij persoonlijk een overeenkomst met [geïntimeerde] aanging;
- toen er problemen ontstonden is daarover overlegd met de directeur van Faberge ([appellant]) en drie andere medewerkers van Faberge op het kantoor van Faberge;
- aan de politie heeft [geïntimeerde] zelf verklaard dat hij voor Le Vent Condominiums heeft gebouwd en dat Le Vent hem nog geld schuldig is;
- dat [appellant] steeds sprak met [geïntimeerde] is normaal omdat een rechtspersoon steeds en alleen middels een natuurlijke persoon handelt;
- in de vrijwaringszaak is [appellant] niet namens Faberge opgetreden omdat overduidelijk sprake is van een tegenstrijdig belang tussen hem en Faberge.
Het juridisch kader
3.12
Het antwoord op de vraag of iemand jegens een ander bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam – dat wil zeggen als wederpartij van die ander – is opgetreden, hangt af van hetgeen hij en die ander daaromtrent jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. [1] Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoren tevens de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden. [2] Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn. [3]
Omstandigheden ten tijde van de opdrachtverlening
3.13
Niet in geschil is dat [appellant] met [geïntimeerde] heeft onderhandeld over de opdracht en hij vervolgens mondeling opdracht heeft gegeven aan [geïntimeerde] om de werkzaamheden uit te voeren. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] daarbij heeft vermeld dat hij directeur was van Faberge én dat hij slechts optrad in die hoedanigheid.
3.14 [
appellant] stelt dat het project waaraan [geïntimeerde] heeft gewerkt een groot project was (Le Vent Condominium), dat Faberge de ontwikkelaar van het project was en dat dit alles te zien is op de website van het project. Kennelijk bedoelt [appellant] hiermee te stellen dat die omstandigheid erop wees dat [appellant] niet voor eigen rekening en risico opdracht verstrekte, maar dat slechts deed als vertegenwoordiger van Faberge. Opdrachten bij grote projecten komen echter, dat is van algemene bekendheid, ook wel via anderen dan de projectontwikkelaar zelf terecht bij uitvoerders van werkzaamheden.
Latere omstandigheden
a. betalingen per cheque?
3.15
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde], ter onderbouwing van de hoogte van zijn vordering, een tweetal overzichten overgelegd (producties 3a en 3b). Uit productie 3a kan worden afgeleid dat hij voor een deel van zijn werkzaamheden is betaald. Uit het vonnis van het Gerecht blijkt dat die betaling voor het werk aan de orde is geweest tijdens de gehouden comparitie van partijen. Op grond van wat toen is verklaard heeft het Gerecht vastgesteld dat [geïntimeerde] ter comparitie, onvoldoende weersproken, heeft gesteld dat hij altijd contant door [appellant] is betaald.
3.16
Productie 3b is een overzicht van kosten die betrekking hebben op het door [geïntimeerde] verrichte werk, opgesteld door een derde (de in eerste aanleg nog als mede-gedaagde in het geding betrokken C & D Consultant en Development N.V.). Bij de diverse kostenposten staat telkens het woord ‘Check’ vermeld. Het Gerecht heeft geoordeeld dat aan die productie (en dus vooral het daarin telkens opgenomen woord ‘Check’), gegeven de onvoldoende weersproken stelling van [geïntimeerde] dat hij altijd contant is betaald door [appellant], onvoldoende gewicht toekomt.
3.17
In hoger beroep heeft [appellant] gesteld dat [geïntimeerde] zowel contant als per cheque van Faberge is betaald en dat die betalingen altijd zijn geschied ten kantore van Faberge door medewerkers van Faberge. Deze stelling is niet van enige onderbouwing voorzien. In het bijzonder geldt dat, als daadwerkelijk door Faberge betalingen per cheque aan [geïntimeerde] zijn gedaan, [appellant] (als directeur van Faberge) toch in staat moet zijn, bijvoorbeeld met bankafschriften of verklaringen van medewerkers van Faberge, te onderbouwen dat op die manier is betaald.
b. instructies
3.18 [
geïntimeerde] heeft in de door hem zelf ingediende memorie van antwoord verwezen naar zijn in eerste aanleg ingenomen feitelijke stellingen. Een van die stellingen was dat hij gedurende de bouw telkens instructies ontving van en overleg pleegde met [appellant]. Die stelling is, ook in hoger beroep, onvoldoende weersproken.
c. problemen
3.19
Op zeker moment zijn er, aldus [appellant], problemen ontstaan tussen partijen. Dat heeft geleid tot een tweetal besprekingen ten kantore van en met medewerkers van Faberge. Uitgaande van de feitelijke juistheid van deze stelling van [appellant] betekent dit slechts dat Faberge, als projectontwikkelaar, het toen kennelijk van belang vond dat bestaande problemen tussen bij de bouw betrokkenen werden opgelost.
3.2
Het conflict met [geïntimeerde] is vervolgens kennelijk zelfs zo hoog opgelopen dat de politie erbij betrokken werd. In het (als productie 9 bij conclusie van repliek overgelegde) mutatierapport van de politie staat als uitlating van [geïntimeerde] opgetekend dat ‘Le Vent’ hem nog geld schuldig is. Aan dat woordgebruik komt echter niet veel betekenis toe. De essentie van de aan de politie geuite klacht van [geïntimeerde] was dat hij niet betaald kreeg voor zijn werk aan het project Le Vent Condominiums, niet wie precies de aansprakelijke persoon was. Bovendien zegt [geïntimeerde] tegen de politie, blijkens dit mutatierapport, ook nog dat hij gaat procederen tegen, onder andere, [appellant].
[appellant] is opdrachtgever
3.21
De balans opmakend op basis van het voorgaande geldt dat [appellant] eerst heeft onderhandeld met en vervolgens opdracht heeft verstrekt aan [geïntimeerde] , dat [appellant] daarbij niet heeft vermeld dat hij directeur van Faberge was en slechts in die hoedanigheid optrad, dat [appellant] tijdens de bouw instructies heeft gegeven aan en overleg heeft gepleegd met [geïntimeerde] en dat betalingen altijd contant zijn gedaan door [appellant] aan [geïntimeerde] . Daaruit mocht [geïntimeerde] redelijkerwijs afleiden dat [appellant] zijn contractspartij was.
3.22
Dat uiteindelijk gerezen problemen ten kantore van de projectontwikkelaar zijn besproken en dat in de verklaring aan de politie van [geïntimeerde] ook over ‘Le Vent’ gesproken wordt legt onvoldoende tegenwicht in de schaal.
Slotsom
3.23
De slotsom is dat de grieven niet slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd.
3.24 [
appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Die kosten zijn echter nihil nu [geïntimeerde] in persoon heeft geprocedeerd en geen onkosten heeft moeten maken.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep, voor zover dat aan hoger beroep is onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure en begroot deze op nihil;
wijs af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, W.P.M. ter Berg, en M.A. Loth, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 1 april 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie reeds HR 11 maart 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC1877, NJ 1977/521, m.nt. [naam] (‘Kribbebijter’). Zie nadien onder meer HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460, NJ 2016/90, m.nt. H.J. Snijders en HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2217.
2.HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9284, NJ 2010/664, m.nt. [naam], en HR 29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1615, NJ 2021/345.
3.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034, NJ 2020/43, en HR 29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1615, NJ 2021/345. In het algemeen kunnen ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat een rechtshandeling is verricht, medebepalend zijn voor de uitleg daarvan. Zie HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015/382.