ECLI:NL:OGHACMB:2025:146

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
AUA2025H00006
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om vrijwillige uitdiensttreding en verschoonbaarheid termijnoverschrijding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een verzoek om vrijwillige uitdiensttreding van een appellante, werkzaam als groepsleidster bij het Bureau Traimerdia in Aruba. De Commissie heeft haar aanvraag om eervol ontslag op grond van de Landsverordening vrijwillige uitdiensttreding (Lvut) afgewezen, omdat dit negatieve kwantitatieve gevolgen zou hebben voor de bezetting van de overheidsdienst. De appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft het Gerecht in eerste aanleg op 27 november 2024 het beroep van appellante tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 6 mei 2025 werd appellante vertegenwoordigd door mr. E. Duijneveld, terwijl de Commissie werd vertegenwoordigd door mr. J.J.S. Poeran. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de termijnoverschrijding van appellante verschoonbaar was, omdat zij pas na het verstrijken van de termijn kennis had genomen van de beslissing op bezwaar. Het Hof heeft de eerdere uitspraak van het Gerecht bevestigd, maar met gedeeltelijke verbetering van de gronden. De Commissie hoeft geen proceskosten te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 25 juni 2025.

Uitspraak

AUA2025H00006
Datum uitspraak: 25 juni 2025
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Aruba,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 27 november 2024 in zaak nr. AUA202303906, in het geding tussen:
appellante
en
de voorzitter van de Beoordelingscommissie vrijwillige uitdiensttreding (hierna: de Commissie)

Procesverloop

Bij beschikking van 14 september 2022 heeft de Commissie het verzoek van appellante om haar eervol ontslag te verlenen op grond van artikel 9, eerste lid, van de Landsverordening vrijwillige uitdiensttreding (hierna: Lvut), afgewezen.
Bij beschikking van 18 augustus 2023 heeft de Commissie het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2024, ECLI:NL:OGEAA:2024:241, heeft het Gerecht het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 6 mei 2025. Appellante werd vertegenwoordigd door mr. E. Duijneveld en de Commissie werd vertegenwoordigd door mr. J.J.S. Poeran, werkzaam bij de Directie Wetgeving en Juridische Zaken.

Overwegingen

Inleiding

1. Appellante heeft op 11 augustus 2022 een aanvraag ingediend om met gebruikmaking van de Lvut eervol ontslag te krijgen (hierna: vut-verzoek). Zij is werkzaam als groepsleidster bij het Bureau Traimerdia. De Commissie heeft haar aanvraag afgewezen gelet op de negatieve kwantitatieve gevolgen voor het Bureau Traimerdia. Deze reden voor afwijzing volgt uit artikel 7, tweede lid, van de Lvut. Daarin staat dat de Commissie ieder verzoek tot vrijwillige uitdiensttreding beoordeelt op de kwalitatieve en kwantitatieve gevolgen voor de bezetting van de overheidsdienst.

Uitspraak van het Gerecht

2. Het Gerecht heeft allereerst overwogen dat appellante tijdig beroep heeft ingesteld, omdat artikel 28 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) zo moet worden toegepast dat een termijnoverschrijding in ieder geval niet wordt tegengeworpen als het beroep is ingesteld binnen zes weken na de dag van uitreiking van de beslissing op bezwaar. Verder heeft het Gerecht overwogen dat appellante tevergeefs heeft betoogd dat de afwijzing van haar vut-verzoek in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De Commissie heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de situatie van de collega James niet gelijk is aan de situatie van appellante. Daarbij is van belang dat de toewijzing van het vut-verzoek van James plaatsvond per 1 augustus 2021, toen de bezetting en de inroostering anders waren dan op het moment van de indiening van het vut-verzoek van appellante. Ook heeft appellante volgens het Gerecht tevergeefs betoogd dat de Commissie haar vut-verzoek had moeten toewijzen gelet op haar medische klachten, namelijk een lage bloeddruk en rugklachten. Het Gerecht heeft daartoe overwogen dat de Commissie volgens het beleid alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden een vut-verzoek om medische redenen toewijst, waarbij gedacht wordt aan acute en zeer ernstige levensbedreigende ziekten. De Commissie heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat daarvan geen sprake is.

Beoordeling door het Hof

3. De Commissie heeft in het verweerschrift in hoger beroep aangevoerd dat het Gerecht de overschrijding van de beroepstermijn door appellante ten onrechte verschoonbaar heeft geacht.
3.1.
Het Hof overweegt allereerst dat het feit dat de Commissie zelf geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de aangevallen uitspraak, hem in de – bijzondere – situatie die hier aan de orde is niet mag worden tegengeworpen. De Commissie had namelijk geen zelfstandig belang bij het instellen van hoger beroep. Dat is zo, omdat bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond is verklaard. Doordat appellante – wel – hoger beroep heeft ingesteld, is de Commissie echter in een andere positie gekomen. Een geslaagd hoger beroep van appellante kan er immers toe leiden dat haar beroep, dat volgens de Commissie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard, alsnog gegrond wordt verklaard. Daarom kan het betoog van de Commissie over het ten onrechte verschoonbaar achten van de termijnoverschrijding toch in hoger beroep aan de orde komen. Het Hof verwijst voor deze benadering naar de vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep voor de periode dat in de Nederlandse Algemene wet bestuursrecht nog niet was voorzien in de mogelijkheid om incidenteel hoger beroep in te stellen (vgl. de – meest recente – uitspraken van 26 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:777, 15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1391, en 13 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1638).
3.2.
Het Hof volgt het Gerecht niet in de benadering en de daaraan ten grondslag gelegde motivering dat artikel 28 van de Lar zo moet worden toegepast dat een termijnoverschrijding in ieder geval niet wordt tegengeworpen in de situatie dat het beroep is ingesteld binnen zes weken na de dag volgend op de dag van uitreiking van de beslissing op bezwaar. Het Hof sluit onverkort aan bij (4.2 van) de uitspraak van de grote kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31. Daarin is overwogen dat in gevallen waarin een belanghebbende pas kennis neemt van een op correcte wijze bekendgemaakt besluit als de bezwaar- of beroepstermijn geheel of grotendeels is verstreken en de belanghebbende ook niet eerder kennis kón nemen van het besluit, deze met het maken van bezwaar of het instellen van beroep in ieder geval niet verwijtbaar te laat is als hij dat doet binnen zes weken nadat hij te weten is gekomen dat een besluit is genomen dat zijn belangen kan raken. Dat is in deze zaak het geval. De op 18 augustus 2023 gedagtekende beslissing op het bezwaarschrift van appellante is op 12 september 2023 aan haar uitgereikt. Op dat moment was de beroepstermijn al grotendeels verstreken. Appellante heeft het beroepschrift ingediend binnen zes weken na de dag waarop zij kennis had genomen van de beslissing op haar bezwaarschrift. Niet is gebleken dat zij daarvan eerder kennis had kunnen nemen. De termijnoverschrijding is daarom verschoonbaar.
4. Appellante betoogt ten eerste dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. Het Hof volgt appellante niet in dit betoog. De Commissie heeft deugdelijk gemotiveerd dat de situatie van de collega James anders is, omdat de bezetting jaarlijks wordt beoordeeld en er bij uitdiensttreding van James geen kwantitatieve effecten waren ten tijde van de start van het nieuwe schooljaar in 2021. Dat is anders dan bij de gevraagde uitdiensttreding van appellante in 2023, waarbij een nieuwe werknemer in dienst zou moeten worden genomen. Appellante heeft niet onderbouwd dat deze informatie waar de Commissie de besluitvorming op heeft gebaseerd, onjuist zou zijn.
4.1.
Verder betoogt appellante dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een uitzonderlijke medische situatie. In dit kader heeft de Commissie gemotiveerd dat een vut-verzoek om deze reden wordt ingewilligd in geval van acute en zeer ernstige levensbedreigende ziekten en ook als iemand al langdurig arbeidsongeschikt is en het onwaarschijnlijk is dat de werkzaamheden op de lange termijn kunnen worden hervat. Het ligt op de weg van degene die zich op een dergelijke situatie beroept, om dit aannemelijk te maken. Appellante heeft echter geen medische stukken overgelegd waaruit volgt dat zich in haar geval een van deze situaties voordoet. Het betoog slaagt daarom niet.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt bevestigd, met gedeeltelijke verbetering van de gronden waarop deze rust. De Commissie hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Buntjer, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Buntjer
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2025.