ECLI:NL:CRVB:2014:1391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
12-6507 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft appellant op 23 september 2011 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft als woonadres opgegeven [Adres A.] te [woonplaats] en heeft een huurcontract overgelegd dat op zijn naam en dat van [naam A.] staat. Het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage heeft appellant verzocht om aanvullende informatie, waaronder een huurcontract dat alleen op zijn naam staat en een verklaring over zijn levensonderhoud. Na een gesprek op 4 november 2011 heeft het college de aanvraag afgewezen, omdat appellant onvoldoende inzicht had gegeven in zijn woon-, leef- en financiële situatie en omdat hij samenwoont met [A.], wat betekent dat er sprake is van een voorliggende voorziening, namelijk een partnertoeslag op grond van de Wet studiefinanciering 2000.

De rechtbank heeft de afwijzing van de aanvraag in eerste instantie vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak en betwistte dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden. Hij stelde dat het college niet had verzocht om nadere informatie en dat de rechtbank ten onrechte de grondslag van het bestreden besluit had aangevuld.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting. De Raad concludeerde dat appellant en [B.] in de beoordelingsperiode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat betekent dat appellant niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

12/6507 WWB
Datum uitspraak: 15 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
31 oktober 2012, 12/2993 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. van den Buijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 23 september 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd naar de norm voor een alleenstaande, waarbij hij als woonadres heeft opgegeven [Adres A.] te [woonplaats]. Bij zijn aanvraag heeft appellant een huurcontract overgelegd van een woning op dit adres. Dit huurcontract staat op naam van appellant en [naam A.] ([A.]).
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het college bij brief van 28 september 2011 appellant verzocht om nadere informatie. Het college heeft hem gevraagd over te leggen: een huurcontract dat alleen op zijn naam staat, een betaalbewijs van de eerste verhuurnota waarop te zien is wie de huur heeft betaald en een schriftelijke verklaring over hoe hij de afgelopen twee jaar in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Op 4 november 2011 heeft een gesprek met appellant plaatsgevonden.
1.3.
Bij besluit van 8 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 maart 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant in de eerste plaats afgewezen op de grond dat appellant onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn woon-, leef- en financiële situatie om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. In de tweede plaats is de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen recht heeft op bijstand omdat hij samenwoont met [A.] en sprake is van een voorliggende voorziening, te weten een partnertoeslag op grond van de Wet studiefinanciering 2000.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Volgens de rechtbank biedt de rapportage van 4 november 2011 onvoldoende feitelijke grondslag voor de door het college ter zitting van de rechtbank weergegeven wijziging van de grondslag van het bestreden besluit in die zin dat de afwijzing van de aanvraag wordt gebaseerd op de grond dat appellant geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande omdat hij samenwoont met [naam B.] ([B.]), dochter van [A.], en hun op 8 september 2010 geboren dochter. Volgens de rechtbank heeft appellant wel de inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank, gelet op het bepaalde in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten onrechte de grondslag van het bestreden besluit heeft aangevuld. Volgens appellant heeft het college uitsluitend de grondslag gehandhaafd dat appellant samenwoont. Daarnaast betwist appellant dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij heeft de gevraagde inlichtingen verstrekt en indien deze onvoldoende zouden zijn, had het op de weg van het college gelegen te verzoeken om nadere informatie danwel nader onderzoek in te stellen. Het college heeft daartegen verweer gevoerd en daarbij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI3772, tevens als beroepsgrond naar voren gebracht dat het college met de rechtbank van mening verschilt over de juistheid van de grondslag van de afwijzing van de aanvraag.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 23 september 2011 tot en met 8 november 2011.
4.2.
Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.
4.3.
De Raad deelt niet het standpunt van appellant dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb buiten de omvang van het geding is getreden door haar oordeel te baseren op een andere grondslag dan die waarop het bestreden besluit op berust. De rechtbank heeft immers geoordeeld op grond van de door het college niet langer gehandhaafde grondslag dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [A.] en het bestreden besluit op die grond vernietigd. Vervolgens heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het betreden besluit in stand gelaten en geoordeeld dat appellant niet een gezamenlijke huishouding voert met [B.], maar dat hij, gelet op de door hem gegeven informatie omtrent zijn woon-, leef- en financiële situatie, niet heeft voldaan aan de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan heeft het college volgens de rechtbank de aanvraag terecht afgewezen omdat niet kan worden vastgesteld of appellant recht heeft op bijstand.
4.4.
Het college heeft de Raad bij wijze van verweer verzocht over de door hem ter zitting van de rechtbank alsnog aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde grond te beslissen. Het college is het niet eens met het oordeel van de rechtbank hierover. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 oktober 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG1621) wordt de omvang van het geding in hoger beroep in beginsel bepaald door de gronden die de indiener van het hoger beroepschrift tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd. Beroepsgronden die door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen kunnen, voor zover de in hoger beroep aangevoerde gronden zich niet tot die oordelen van de rechtbank uitstrekken, in hoger beroep niet opnieuw aan de orde worden gesteld. Dit is slechts anders indien sprake is van nauwe verwevenheid tussen een of meer gronden die de indiener van het hoger beroep heeft aangevoerd en een of meer door een andere partij bij wege van verweer naar voren gebrachte standpunten, dan wel indien van die andere partij redelijkerwijs niet kon worden gevergd zelf hoger beroep in te stellen, omdat zij daarbij geen - zelfstandig - belang had. Dit laatste doet zich hier voor. De rechtbank heeft weliswaar geoordeeld dat de aan de besluitvorming ten grondslag liggende rapportage van 4 november 2011 onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [B.], maar zij is tevens tot de conclusie gekomen dat het college de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen wegens schending van de inlichtingenplicht, reden waarom de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Gelet op dit laatste oordeel kon van het college redelijkerwijs niet worden gevergd zelf hoger beroep in te stellen. Derhalve kon het college, zoals het heeft gedaan, zich bij wijze van verweer in hoger beroep op het standpunt stellen dat de aanvraag om bijstand dient te worden afgewezen op de grond dat appellant geen recht heeft op bijstand omdat hij een gezamenlijke huishouding voert met [B.].
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 20 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB6243) dient het bijstandverlenend orgaan, indien ondanks schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, daartoe over te gaan. Dan bestaat geen grond voor intrekking dan wel afwijzing van de bijstand op de grond dat het recht niet kan worden vastgesteld. Gelet hierop zal de Raad, gelet op 4.4, eerst beoordelen of het college de aanvraag om bijstand kan baseren op de grond dat appellant geen recht heeft op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, omdat hij een gezamenlijke huishouding voert met [B.].
4.6.
Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.7.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de één door de ander.
4.8.
Aangezien vaststaat dat appellant en [B.] samen een kind hebben, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellant en [B.] hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.9.
Appellant en [B.] stonden tijdens de beoordelingsperiode ingeschreven op verschillende woonadressen. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.10.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellant en [B.] in de te beoordelen periode hun gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellant hadden. Daarbij wordt bijzondere betekenis toegekend aan de op 4 november 2011 door appellant afgelegde verklaring. Appellant heeft hierbij verklaard dat zijn kind en vriendin zich regelmatig in zijn woning bevinden en daar veel spullen van hen liggen. De angststoornis van appellant is de reden dat zijn vriendin haar eigen woning wil aanhouden zodat, als het niet goed gaat met hem, zij naar haar eigen woning kan gaan. Daarnaast heeft appellant, op het moment dat hem werd gevraagd een afspraak te maken voor het afleggen van een huisbezoek, meegedeeld dat daarbij zal worden vastgesteld dat zijn vriendin bij hem woont en dat zij de laatste twee weken continu bij hem is geweest.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat appellant in de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met [B.] heeft gevoerd. Dit betekent dat appellant gedurende deze periode niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, zodat het college zijn aanvraag om bijstand terecht heeft afgewezen.
4.12.
Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt met verbetering van gronden voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) M.R. Schuurman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
[woonplaats]) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD