ECLI:NL:OGHACMB:2024:211

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
CUR2023H00227
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de afwijzing van een NVT-verklaring op basis van de Landsverordening toelating en uitzetting

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 30 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om een NVT-verklaring door de minister van Justitie. De appellante, geboren in Nederland en sinds 2004 in Curaçao, verzocht om een verklaring dat de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu) niet op haar van toepassing is. De minister had dit verzoek afgewezen, omdat appellante niet onder de in de Ltu genoemde categorieën Nederlanders valt. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg, maar op andere gronden. Het Hof oordeelde dat het onderscheid in de Ltu tussen verschillende groepen Nederlanders niet ongerechtvaardigd is, maar dat het voor niet-Curaçaose Nederlanders die langer dan tien jaar legaal in Curaçao verblijven en een sterke band met het land hebben, discriminerend kan uitpakken. Het Hof concludeerde dat het ongerechtvaardigd is dat het verblijfsrecht voor deze specifieke groep eindigt na verlies van huisvesting en voldoende middelen van bestaan. Het Hof gelastte de minister om in voorkomende gevallen artikel 5 van de Ltu buiten toepassing te laten voor deze groep. De uitspraak bevestigt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen in het toelatingsbeleid.

Uitspraak

CUR2023H00227
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in Curaçao,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 28 juni 2023 in zaak nr. CUR202201690, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Justitie (hierna: de minister)
Procesverloop
Bij beschikking van 23 maart 2022 heeft de minister het verzoek van [appellante] om afgifte van een verklaring dat de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: Ltu) niet op haar van toepassing is (hierna: NVT-verklaring), afgewezen.
Bij uitspraak van 28 juni 2023, ECLI:NL:OGEAC:2023:220, heeft het Gerecht het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak op een zitting behandeld op 15 april 2024. [appellante], en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Tweeboom, advocaat, die werd vergezeld door mr. S.U. Nicolaas, werkzaam bij de Toelatingsorganisatie van het ministerie van Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen

Inleiding

De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan deel uitmaakt.
[appellante] is op [geboortedatum] 1968 in Nederland geboren en heeft de Nederlandse nationaliteit. Zij beschikt sinds 25 februari 2004 op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van de Ltu over een van rechtswege verklaring (hierna: VRWverklaring) en staat sinds 29 oktober 2007 onafgebroken ingeschreven in het bevolkingsregister van Curaçao. Op 30 september 2021 heeft zij de minister verzocht om een NVTverklaring. Dit verzoek heeft de minister afgewezen omdat [appellante] niet behoort tot de categorieën van personen genoemd in artikel 1 van de Ltu.

Aangevallen uitspraak

3. Het Gerecht heeft vastgesteld dat [appellante] niet valt onder de personen genoemd in artikel 1 van de Ltu, en dat dus de Ltu op haar van toepassing is. Zij is namelijk in (Europees) Nederland geboren en is geen kind van een persoon die is geboren op een van de eilanden van de voormalige Nederlandse Antillen. De afwijzing van het verzoek om een NVTverklaring is niet in strijd met artikel 12, vierde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR). Onder verwijzing naar twee uitspraken van het Hof overweegt het Gerecht dat het onderscheid dat wordt gemaakt tussen de in artikel 1 van de Ltu genoemde Nederlanders en andere Nederlanders gerechtvaardigd is. Het onderscheid dient namelijk ter bescherming van de kleine, sociaaleconomisch kwetsbare samenleving van Curaçao tegen een ongecontroleerde instroom van niet van Curaçao afkomstige Nederlanders en vreemdelingen. De kern van artikel 12, vierde lid, van het IVBPR is dat [appellante] recht heeft op terugkeer naar haar eigen land. Dat is Nederland, nu zij daar is geboren. Zij heeft op grond van haar VRWverklaring toegang tot Curaçao en zolang zij aan de voorwaarden blijft voldoen, behoudt zij ook toegang tot Curaçao. Uit de jurisprudentie waar [appellante] op wijst, volgt niet dat personen die langer dan tien jaar in Curaçao wonen in aanmerking komen voor een NVTverklaring. Het vonnis van het Hof van 24 november 1998 en het arrest van de Hoge Raad van 24 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8448 (hierna: Matos-arrest), dateren van de periode dat de Landsverordening Toelating en Uitzetting (hierna: LTU (oud)) aan Europese Nederlanders dezelfde beperkingen oplegde als aan vreemdelingen. In verband daarmee is de regelgeving in 2002 versoepeld. Dat nog steeds onderscheid wordt gemaakt tussen de in artikel 1 genoemde Nederlanders en Europese Nederlanders is daarom gerechtvaardigd. Over het beroep van [appellante] op de uitspraak van het Gerecht van 18 augustus 2017, ECLI:NL:OGEAC:2017:212, overweegt het Gerecht dat de situatie van [appellante] anders is. [appellante] beschikt immers over een VRWverklaring en staat ingeschreven in het bevolkingsregister van Curaçao. Ook is [appellante] pas op latere leeftijd naar Curaçao verhuisd. De afwijzing van de NVTverklaring blijft in stand.

Hoger beroep

4. [appellante], die in het bezit is van een VRW-verklaring, licht toe dat zij na het verlaten van en daarna weer terugkeren naar Curaçao in de situatie kan komen dat zij opnieuw een VRW-verklaring moet aanvragen om te worden toegelaten tot Curaçao. [appellante] wenst daarom een NVTverklaring. Zij betoogt daartoe dat het in artikel 1 en artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van de Ltu gemaakte onderscheid tussen Nederlanders in haar situatie ongerechtvaardigd is. Zij voert daarover aan dat Curaçao haar 'eigen land' is geworden als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van het IVBPR omdat zij daar langer dan tien jaar woont en een sterke band heeft met het land. Gelet op de uitleg van 'eigen land' in het Matos-arrest is niet relevant dat zij en haar ouders niet in Curaçao zijn geboren. Omdat Curaçao haar 'eigen land' is, is het ongerechtvaardigd dat voor haar door middel van een VRWverklaring drempels worden opgeworpen om in Curaçao te verblijven, terwijl dat niet geldt voor de Nederlanders die onder artikel 1 van de Ltu vallen en voor wie Curaçao eveneens het 'eigen land' is. Daar komt bij dat haar toelating van rechtswege eindigt indien zij 'aan lager wal raakt' of Curaçao metterwoon verlaat of zich langer dan drie jaar buiten Curaçao vestigt. Indien zij Curaçao na verlies van haar toelating van rechtswege niet binnen een te stellen termijn verlaat, hangt haar ook nog eens uitzetting boven het hoofd. De rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid gaat bij haar niet op omdat zij zelf deel uitmaakt van de kleine, sociaaleconomisch kwetsbare samenleving. Het is volgens haar ongeoorloofd dat zij, terwijl Curaçao haar 'eigen land' is geworden, steeds een VRWverklaring moet aanvragen. Dat deze regeling in 2002 is ingevoerd om de behandeling van niet-Curaçaose Nederlanders meer in overeenstemming te brengen met de in artikel 1 genoemde Nederlanders, maakt het onderscheid nog niet aanvaardbaar. Het ten onrechte gemaakte onderscheid, hoewel verminderd, is niet verdwenen en is discriminerend. Dat is in strijd met artikel 3 van de Staatsregeling van Curaçao, met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) in samenhang gelezen met artikel 1 van het Twaalfde Protocol, en met artikel 26 van het IVBPR.
Het stelsel van de Ltu
4.1.
Het Hof overweegt eerst het volgende over het stelsel van de Ltu. De Ltu stelt regels over de toelating van personen tot verblijf in Curaçao en over uitzetting en verwijdering van personen uit Curaçao. De Ltu maakt, voor zover in deze zaak van belang, onderscheid tussen twee groepen Nederlanders:
I. Nederlanders op wie de Ltu op grond van artikel 1 niet van toepassing is(ook wel: Curaçaose Nederlanders). Dat zijn de volgende personen:
a. Nederlanders, in Curaçao geboren;
b. Nederlanders, vóór 1 januari 1986 in Aruba geboren, die op 1 januari 1986 in de Nederlandse Antillen en vóór 10 oktober 2010 in Curaçao hun woonplaats hadden;
c. Nederlanders, vóór 10 oktober 2010 op Bonaire, Saba, Sint Eustatius of in Sint Maarten geboren, die op 10 oktober 2010 in Curaçao hun woonplaats hadden;
d. de kinderen van de onder a, b en c genoemde Nederlanders.
Op deze in artikel 1 genoemde personen is de Ltu niet van toepassing. Een NVT-verklaring is een bevestiging dat de Ltu niet van toepassing is. Alleen de in artikel 1 genoemde personen komen daarvoor in aanmerking. Iemand met een NVTverklaring hoeft geen toelating tot verblijf van rechtswege of bij vergunning aan te vragen en kan ook niet op grond van de artikelen 15 of 19 worden uitgezet of verwijderd.
II. Meerderjarige Nederlanders, niet genoemd in artikel 1, die op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van rechtswege toelating tot verblijf hebben indien zij ten genoegen van de minister aantonen dat zij beschikken over een verklaring van goed gedrag gedurende de laatste vijf jaar, huisvesting en voldoende middelen van bestaan(ook wel: nietCuraçaose Nederlanders).
In paragraaf 2.3 van het "Beleid inzake de toepassing van de Ltu, en het Toelatingsbesluit, zoals gewijzigd op 1 april 2016" (hierna: Toelatingsbeleid) staat dat Nederlanders die niet worden genoemd in artikel 1, zonder toelating van rechtswege in Curaçao mogen verblijven voor maximaal zes maanden binnen een tijdvak van een jaar. Bij een verblijf langer dan zes maanden heeft de niet-Curaçaose Nederlander die onder artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van de Ltu valt, van rechtswege toelating tot verblijf in Curaçao. Artikel 3, vijfde lid, bepaalt dat aan deze personen op een daartoe strekkend verzoek een VRWverklaring wordt verstrekt waaruit blijkt dat zij van rechtswege toelating tot verblijf in Curaçao hebben. In artikel 5 is bepaald in welke gevallen de toelating van rechtswege eindigt. Dat is voor de meerderjarige niet-Curaçaose Nederlander het geval door het niet langer beschikken over huisvesting en voldoende middelen van bestaan om in het levensonderhoud te voorzien.
Verder staat in paragraaf 3.6 van het Toelatingsbeleid dat de VRWverklaring vervalt bij een definitief vertrek. Er is sprake van een definitief vertrek wanneer een van rechtswege toegelaten persoon Curaçao metterwoon verlaat of zich voor een periode van langer dan drie jaar, indien betrokkene ten minste drie jaar in Curaçao was gevestigd, buiten Curaçao vestigt. Bij een eventuele terugkomst naar Curaçao moet een nieuwe VRWverklaring worden aangevraagd.
Verlies van de toelating van rechtswege heeft tot gevolg dat iemand zijn verblijfstitel verliest. Indien deze persoon niet in aanmerking komt voor een verblijfstitel op een andere grond, zal diegene Curaçao vrijwillig moeten verlaten met het risico niet terug te kunnen keren zolang geen andere verblijfstitel kan worden verkregen. Onder anderen personen die na het verlies van hun toelating van rechtswege Curaçao niet binnen een te stellen termijn hebben verlaten, kunnen op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, worden uitgezet. Op deze personen is op grond van artikel 3, tweede lid, de toelating van rechtswege als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, niet van toepassing.
Heeft [appellante] op grond van de Ltu recht op een NVT-verklaring?
4.2.
Gelet op het stelsel van de Ltu kan [appellante] alleen een NVTverklaring krijgen als zij valt onder de personen genoemd in artikel 1. Zoals het Gerecht al heeft vastgesteld en tussen partijen ook niet in geschil is, valt [appellante] daar niet onder. Op grond van de Ltu komt zij dus niet in aanmerking voor een NVT-verklaring en moet zij een VRWverklaring aanvragen. Door het in de Ltu gekozen stelsel dat uitgaat van geboorteplaats zal [appellante] nooit in aanmerking komen voor een NVTverklaring en zal zij steeds aan de voorwaarden (voor het behouden) van een VRW-verklaring moeten voldoen om toelating tot verblijf te hebben in Curaçao.
Is er sprake van ongerechtvaardigd onderscheid?
4.3.
Volgens [appellante] is het in de Ltu gemaakte onderscheid tussen haar en de in artikel 1 van de Ltu genoemde Nederlanders ongerechtvaardigd.
4.4.
Het Hof overweegt daarover het volgende. Artikel 3 van de Staatsregeling, artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM in samenhang gelezen met artikel 1 van het Twaalfde Protocol verbieden niet iedere ongelijke behandeling van vergelijkbare gevallen, maar alleen die ongelijke behandeling die als discriminatie moet worden beschouwd omdat er geen redelijke en objectieve rechtvaardiging voor is. Dit betekent dat discriminatie alleen aan de orde is als het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of als er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel (zie het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 29 april 2008, Burden and Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805, §60).
4.5.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Ltu volgt dat het een bewuste keuze van de wetgever is geweest om op basis van geboorteplaats onderscheid te maken tussen categorieën van personen, onder wie zogenoemde Curaçaose Nederlanders en niet-Curaçaose Nederlanders. Zoals in eerdere uitspraken al is overwogen, is het ter bescherming van de kleine, sociaaleconomisch kwetsbare samenlevingen redelijk en objectief te rechtvaardigen dat wetgevers in het Caribisch deel van Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten dit onderscheid in hun toelatingsregels maken (vgl. het vonnis van de civiele kamer van het Hof van 24 november 1998, AR no. 1765/97 – H. 319/98 (niet gepubliceerd), r.o. 3.14 e.v.; de uitspraak van het Hof in Larzaken van 1 september 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:103, r.o. 4.2, en de uitspraak van het Hof in Larzaken van 22 november 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:241).
4.6.
Het kan echter zo zijn dat bepaalde keuzes in het gemaakte onderscheid voor een specifieke groep toch discriminatoir uitpakken. Dat is bijvoorbeeld aangenomen in het Matos-arrest ten aanzien van de regeling in de LTU (oud) dat toelating van rechtswege die door niet-Antilliaanse Nederlanders is verkregen op de grond dat zij langer dan tien jaar onafgebroken in de Nederlandse Antillen toegelaten zijn geweest, van rechtswege op een van de andere gronden van de LTU (oud) of krachtens vergunning verloren gaat na een verblijf van drie jaar buiten de Nederlandse Antillen. In dat arrest heeft de Hoge Raad aanvaard dat er na tien jaar onafgebroken legaal verblijf sprake is van een dusdanig sterke band dat de Nederlandse Antillen het 'eigen land' is geworden als bedoeld in artikel 12, vierde lid, van het IVBPR. Dat het Koninkrijk der Nederlanden ten aanzien van die bepaling het voorbehoud heeft gemaakt dat Nederland en de Nederlandse Antillen als
separate countriesworden beschouwd, betekende niet dat naast (Europees) Nederland niet ook de Nederlandse Antillen het 'eigen land' kan worden. Uitgaande van de bescherming die uitgaat van artikel 12, vierde lid, van het IVBPR heeft de Hoge Raad het met de civiele kamer van het Hof onaanvaardbaar geacht dat ten aanzien van de groep niet-Antilliaanse Nederlanders voor wie de Nederlandse Antillen het 'eigen land' is geworden en die deze aantoonbare sterke band hebben behouden, hun toelating van rechtswege in alle gevallen eindigde na een verblijf van drie jaar buiten de Nederlandse Antillen. Er is uitdrukkelijk in het midden gelaten onder welke, wettelijk te bepalen, omstandigheden wel aanvaardbaar is dat de Nederlandse Antillen niet langer geacht kan worden als eigen land voor deze groep te gelden.
4.7.
Vervolgens heeft de wetgever bij wijzigingslandsverordening van 26 juli 2000 (P.B. 2000, no. 65) de LTU (oud) aangepast voor niet-Antilliaanse Nederlanders. Blijkens bijbehorende memorie van toelichting is ervoor gekozen de toelating van nietAntilliaanse Nederlanders niet langer afhankelijk te maken van een vergunning tot (tijdelijk) verblijf, maar hen in plaats daarvan van rechtswege toe te laten. Dat houdt in dat de meerderjarige Nederlander, niet vallende onder artikel 1, die beschikt over een verklaring van goed gedrag, huisvesting en voldoende middelen van bestaan van rechtswege wordt toegelaten en op verzoek een verklaring van rechtswege ontvangt. Met deze wijziging is beoogd het onderscheid tussen de in de Nederlandse Antillen genaturaliseerde Nederlanders en de Rijksgenoten op te heffen. Onder de LTU (oud) werd de eerste groep namelijk al na een periode van vijf jaar van rechtswege toegelaten, terwijl Rijksgenoten pas na een periode van tien jaar van rechtswege werden toegelaten, aldus de memorie van toelichting.
4.8.
Het Hof stelt, opnieuw uitgaande van de bescherming van artikel 12, vierde lid, van het IVBPR, voorop dat – evenals de Hoge Raad in het Matos-arrest heeft overwogen – er nog steeds van moet worden uitgegaan dat voor niet-Curaçaose Nederlanders die tien jaar of meer legaal in Curaçao hebben verbleven en met Curaçao nog steeds een aantoonbare sterke band hebben, (ook) Curaçao hun 'eigen land' is geworden. De wetsgeschiedenis van de Ltu biedt geen enkel aanknopingspunt voor de gedachte dat de wetgever bij de in 4.6 genoemde aanpassing van de LTU (oud) hierover een andere opvatting heeft gehad dan de Hoge Raad in het Matos-arrest. Het Hof is vervolgens van oordeel dat het ongerechtvaardigd is dat het verblijfsrecht voor de specifieke groep nietCuraçaose Nederlanders voor wie Curaçao het 'eigen land' is geworden en die deze aantoonbare sterke band hebben behouden, eindigt na verlies van huisvesting en voldoende middelen van bestaan. De consequentie daarvan is immers dat wanneer een 'eigen lander' niet in aanmerking komt voor een verblijfstitel op een andere grond, diegene Curaçao vrijwillig moet verlaten met het risico niet terug te kunnen keren zolang geen andere verblijfstitel kan worden verkregen. De 'eigen lander' die Curaçao niet binnen een te stellen termijn vrijwillig verlaat, kan zelfs worden uitgezet, waarna artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, niet langer op diegene van toepassing is. In het licht van de hiervoor genoemde discriminatieverboden is dan sprake van het willekeurig ontnemen van het recht om naar zijn eigen land terug te keren. Deze consequentie hangt Curaçaose Nederlanders, voor wie Curaçao eveneens het 'eigen land' is, niet boven het hoofd. Waarom deze consequentie wel geldt voor nietCuraçaose Nederlanders voor wie Curaçao hun 'eigen land' is geworden en gebleven, blijkt niet uit de totstandkomingsgeschiedenis van de (nieuwe) Ltu. Het economische argument weegt voor deze (specifieke) groep onvoldoende zwaar, omdat deze groep van nietCuraçaose Nederlanders na een legaal verblijf van minimaal tien jaar met behoud van een aantoonbare sterke band met Curaçao, net als Curaçaose Nederlanders, onderdeel uitmaakt van de kleine, sociaaleconomische kwetsbare samenleving. Voor het gemaakte onderscheid bestaat dan ook geen rechtvaardiging.
Paragraaf 3.6 van het Toelatingsbeleid
4.9.
Naar aanleiding van het betoog van [appellante] dat haar toelating van rechtswege (ook) eindigt als zij Curaçao metterwoon verlaat of zich langer dan drie jaar buiten Curaçao vestigt, stelt het Hof vast dat gelet op de opsomming in artikel 5 van de Ltu, paragraaf 3.6 van het Toelatingsbeleid daarvoor niet de grondslag kan zijn en daarom geen toepassing kan vinden. Artikel 5 van de Ltu bepaalt immers uitputtend in welke gevallen de toelating van rechtswege eindigt. De gronden voor beëindiging kunnen niet in het toelatingsbeleid worden uitgebreid.
Wat betekent dit voor [appellante]?
5. Het hiervoor overwogene leidt er, anders dan [appellante] wil, niet toe dat aan haar (en aan personen die in vergelijkbare omstandigheden verkeren) een NVTverklaring moet worden verleend. De hiervoor vastgestelde strijd met artikel 12, vierde lid, van het IVBPR kan worden opgeheven door in voorkomende gevallen ten aanzien van nietCuraçaose Nederlanders voor wie Curaçao het 'eigen land' is geworden en die met Curaçao nog steeds een aantoonbare sterke band hebben, artikel 5, aanhef en onder c, van de Ltu buiten toepassing te laten. Verder mag de toelating van rechtswege niet eindigen na Curaçao metterwoon te hebben verlaten of na vestiging buiten Curaçao voor een periode van meer dan drie jaar als bedoeld in paragraaf 3.6 van het Toelatingsbeleid. De minister zal van geval tot geval moeten bezien of de personen voor wie Curaçao hun 'eigen land' is geworden nog steeds een sterke band hebben met Curaçao. Indien de sterke band verloren is gegaan, behoeft artikel 5, aanhef en onder c, van de Ltu niet langer buiten toepassing te worden gelaten. Dit heeft tot gevolg dat alleen personen voor wie Curaçao het 'eigen land' is geworden en die met Curaçao nog steeds een sterke band hebben, hun toelating van rechtswege niet verliezen door het niet langer beschikken over huisvesting en voldoende middelen van bestaan.

Slotsom

6. De conclusie is dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, zij het op andere gronden dan waarop deze rust.
7. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden omdat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof ziet in de omstandigheid dat de aangevallen uitspraak is bevestigd op andere gronden, aanleiding de minister te gelasten tot teruggave van het door [appellante] in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
bevestigtde aangevallen uitspraak;
II.
gelastdat de minister van Justitie aan B.M. [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal NA
f450,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024.
BIJLAGE

Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR)

[…]
Artikel 12
[…]
4. Aan niemand mag willekeurig het recht worden ontnomen naar zijn eigen land terug te keren.
[…]
Artikel 26
Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
[…]
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
[…]
Artikel 14. Verbod van discriminatie
Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
[…]

Protocol nr. 12 bij het EVRM

Artikel 1. Algemeen verbod van discriminatie

1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.
[…]

Staatsregeling van Curaçao

[…]
Artikel 3
Allen die zich in Curaçao bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.
[…]

Landsverordening Toelating en Uitzetting (OUD)

Artikel 1
Deze Landsverordening is met uitzondering van de bepalingen der artikelen 22 tot en met 23 niet van toepassing op:
a. Nederlanders, in de Nederlandse Antillen op de eilanden Bonaire, Curaçao, Saba, Sint Eustatius en Sint Maarten geboren;
b. Nederlanders, vóór 1 januari 1986 in de Nederlandse Antillen op het eiland Aruba geboren, die op 1 januari 1986 in de Nederlandse Antillen hun woonplaats hadden;
c. de kinderen van de onder a en b genoemde Nederlanders.
Artikel 2
Toelating tot verblijf wordt van rechtswege toegekend of bij vergunning verleend.
Artikel 3
1. Van rechtswege hebben toelating tot verblijf in de Nederlandse Antillen:
[…]
f. Nederlanders, die gedurende langer dan tien jaar onafgebroken in de Nederlandse Antillen zijn toegelaten geweest van rechtswege of krachtens vergunning;
[…]
Artikel 5
De toelating van rechtswege eindigt:
[…]
b. ten aanzien van degene, die op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid onder f, h of i van rechtswege is toegelaten, door een onafgebroken verblijf van langer dan drie jaar in het buitenland, tenzij de betrokkene in het buitenland verblijft voor studiedoeleinden of wegens geneeskundige behandeling. De bepaling van artikel 4, tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
[…]

Landsverordening toelating en uitzetting (NIEUW)

Artikel 1
Deze Landsverordening is met uitzondering van de bepalingen der artikelen 22 tot en met 25 niet van toepassing op:
a. Nederlanders, in Curaçao geboren;
b. Nederlanders, vóór 1 januari 1986 in Aruba geboren, die op 1 januari 1986 in de Nederlandse Antillen en vóór 10 oktober 2010 in Curaçao hun woonplaats hadden;
c. Nederlanders, vóór 10 oktober 2010 op Bonaire, Saba, Sint Eustatius of in Sint Maarten geboren, die op 10 oktober 2010 in Curaçao hun woonplaats hadden;
d. de kinderen van de onder a, b en c genoemde Nederlanders.
Artikel 2
Toelating tot verblijf wordt van rechtswege toegekend of bij vergunning verleend.
Artikel 3
1. Van rechtswege hebben toelating tot verblijf in Curaçao:
[…]
f. de meerderjarige Nederlanders, niet genoemd in artikel 1, die ten genoegen van de Minister van Justitie aantonen dat zij beschikken over:
1°. een verklaring van goed gedrag gedurende de laatste vijf jaar, afgegeven door het bevoegde gezag binnen twee maanden voor hun aankomst in Curaçao of een schriftelijke verklaring waaruit genoegzaam van hun gedrag blijkt;
2°. huisvesting en voldoende middelen van bestaan om in hun levensonderhoud te voorzien overeenkomstig bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, nader te stellen regels.
[…]
2. Het eerste lid, onderdelen f en h, is niet van toepassing op personen die krachtens artikel 15 zijn uitgezet.
[…]
5. Op een daartoe strekkend verzoek wordt aan de personen, bedoeld in het eerste lid, door of namens de Minister van Justitie een verklaring verstrekt waaruit blijkt dat zij van rechtswege toelating tot verblijf in Curaçao hebben.
[…]
Artikel 5
De toelating van rechtswege eindigt:
a. door het vervallen van de reden waarom zij is toegekend;
[…]
c. ten aanzien van de meerderjarige Nederlander, die op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onderdeel f, van rechtswege is toegelaten, door het niet langer beschikken over huisvesting en voldoende middelen van bestaan om in zijn levensonderhoud te voorzien;
[…]
Artikel 15
1. Uitgezet kunnen worden:
a. personen die na het verlies van hun toelating van rechtswege, of na intrekking van hun vergunning tot verblijf, niet binnen een te stellen termijn Curaçao hebben verlaten;
b. personen, voor wie ingevolge deze landsverordening toelating is vereist en wier verblijf met het oog op de zedelijkheid, de openbare orde of de publieke rust of veiligheid niet wenselijk wordt geacht.
2. De uitzetting geschiedt krachtens een met redenen omkleed bevelschrift van de Procureurgeneraal, houdende het bevel Curaçao binnen een daarbij te bepalen termijn te verlaten met verbod daarin terug te keren.
3. Bij de bepaling van de in het tweede lid genoemde termijn wordt aan betrokkene, indien nodig, voldoende tijd gelaten om orde op zijn zaken te stellen.
[…]
Beleid inzake de toepassing van de Landsverordening Toelating en Uitzetting (P.B. 1966, no. 17), zoals gewijzigd, en Het Toelatingsbesluit (P.B. 1985, no. 57), zoals gewijzigd gegeven door de minister van Justitie, Willemstad, 1 april 2016 (Toelatingsbeleid Curaçao 2016)
[…]
3.6
Definitief vertrek uit Curaçao
Van definitief vertrek is er sprake wanneer een van rechtswege toegelaten persoon, Curaçao metterwoon verlaat of voor een periode van langer dan 3 jaar, indien betrokkene ten minste 3 jaar in Curaçao was gevestigd, zich buiten Curaçao vestigt. Bij definitief vertrek vervalt de verklaring van rechtswege. De vreemdeling dient zich naar de Immigratie Curaçao te gaan om zich af te melden en instructies te ontvangen met betrekking tot zijn uitschrijving van Curaçao. Bij eventuele terugkomst naar Curaçao dient een nieuwe verklaring van rechtswege te worden aangevraagd.