Overwegingen
De toepasselijke wettelijke bepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan deel uitmaakt.
De minderjarige is op 23 augustus 2005 in Curaçao geboren. Zij wordt sinds haar geboorte verzorgd en opgevoed door appellante die zelf in Bonaire is geboren. In 2016 hebben appellante en de minderjarige zich metterwoon in Bonaire gevestigd.
In de beschikking van 21 februari 2017 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld, dat de vvr bij wijze van uitzondering aan de minderjarige is verstrekt voor de duur van 6 maanden, omdat appellante niet beschikt over voldoende middelen van bestaan voor haar en de minderjarige. De minderjarige heeft daarmee meer gekregen dan waarop aanspraak bestaat. Appellante moet op de voet van artikel 3, vijfde lid, van de Wtu BES beschikken over voldoende middelen van bestaan. Volgens paragraaf 1.9.3.3. van hoofdstuk 3 van de Circulaire toelating en uitzetting Bonaire, Sint Eustatius en Saba (Ctu BES) geldt in dit geval een normbedrag van US$ 1.680,00 per maand (hierna: het middelenvereiste).
Het Gerecht heeft overwogen dat de uitzondering, bedoeld in artikel 1a, tweede lid, van de Wtu BES, zich in dit geval niet voordoet en die wet op de minderjarige van toepassing is. Appellante is niet de moeder van de minderjarige, maar haar voogd. Het Gerecht heeft onderschreven dat tussen appellante en de minderjarige gezins- en familieleven bestaat, bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), maar dat brengt niet met zich dat geen onderscheid mag worden gemaakt tussen een ouder en een voogd van een minderjarige, aldus het Gerecht. Het Gerecht is appellante onder verwijzing naar de uitspraak van 11 maart 2016 (War BES 2016/7 en 8) voorts niet gevolgd in het standpunt, dat artikel 1a, tweede lid, van de Wtu BES buiten toepassing moet blijven omdat de minderjarige anders als vreemdeling wordt behandeld door de Staat waarvan zij onderdaan is. Verder heeft het Gerecht, overwogen dat de door appellante ingeroepen verdragsbepalingen er evenmin toe nopen dat aan de minderjarige een vvr moet worden verstrekt en het middelenvereiste in een geval als dit niet mag worden gesteld. Als appellante voor de minderjarige een verblijfsvergunning aanvraagt, kan in die procedure worden beoordeeld of de door haar ingeroepen verdragsbepalingen worden geschonden indien de minderjarige geen verblijf bij appellante wordt toegestaan, aldus het Gerecht.
Appellante betoogt dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat de Wtu BES op de minderjarige van toepassing is. Het Gerecht heeft niet afdoende gemotiveerd waarom de artikelen 93 en 94 van de Grondwet, artikel 9, eerste lid, van de Wet administratieve rechtspraak BES (War BES), de artikelen 3 en 10 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK), de artikelen 7 en 12 van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 8 van het EVRM er niet aan in de weg staan dat de bepalingen van de Wtu BES op de minderjarige van overeenkomstige toepassing zijn. Het Gerecht heeft ook ten onrechte overwogen dat appellante een verblijfsvergunning voor de minderjarige moet aanvragen. De staatssecretaris kan op de voet van artikel 3, tweede lid, van de Wtu BES, bij algemene maatregel van bestuur bepalen dat de categorie waartoe de minderjarige behoort van rechtswege wordt toegelaten. Het Gerecht heeft voorts verzuimd dit geval te beoordelen in het licht van de staatkundige verhoudingen, waarin de BES-eilanden integraal onderdeel van Nederland zijn en in dit geval ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen BES‑Nederlanders en andere Nederlanders, aldus appellante.
Ter beantwoording ligt de vraag voor, of het Gerecht terecht tot het oordeel is gekomen dat de Wtu BES op de minderjarige van overeenkomstige toepassing is, zij geen aanspraak kan maken op verstrekking van een vvr en appellante voor de minderjarige een verblijfsvergunning moet aanvragen, waarbij als vereiste geldt dat zij aan het middelenvereiste moet voldoen.