1.1Op grond van artikel 1 van de LTU is deze landsverordening met uitzondering van de bepalingen van de artikelen 22 tot en met 25 niet van toepassing op:
a. Nederlanders, in Curaçao geboren;
b. Nederlanders, vóór 1 januari 1986 in Aruba geboren, die op 1 januari 1986 in de Nederlandse Antillen en vóór 10 oktober 2010 in Curaçao hun woonplaats hadden;
c. Nederlanders, vóór 10 oktober 2010 op Bonaire, Saba, Sint Eustatius of in Sint Maarten geboren, die op 10 oktober 2010 in Curaçao hun woonplaats hadden;
d. de kinderen van de onder a, b en c genoemde Nederlanders.
Op grond van artikel 2 wordt toelating tot verblijf van rechtswege toegekend of bij vergunning verleend.
Op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, hebben van rechtswege toelating tot verblijf in Curaçao de meerderjarige Nederlanders, niet genoemd in artikel 1, die ten genoege van verweerder aantonen dat zij beschikken over:
10 een verklaring van goed gedrag gedurende de laatste vijf jaar, afgegeven door het bevoegde gezag binnen twee maanden voor hun aankomst in Curaçao of een schriftelijke verklaring waaruit genoegzaam hun gedrag blijkt;
20 huisvesting en voldoende middelen van bestaan om in hun levensonderhoud te voorzien overeenkomstig bij landsbesluit, houdende algemene maatregelen, nader te stellen regels. Op grond van het vijfde lid wordt op een daartoe strekkend verzoek aan personen, bedoeld in het eerste lid, door of namens verweerder een verklaring verstrekt waaruit blijkt dat zij van rechtswege toelating tot verblijf in Curaçao hebben (verklaring van rechtswege).
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder ten tweede, van het Toelatingsbesluit zal in verband met het passagiersverkeer de autoriteit die bevoegd is tot het verlenen van vergunningen tot verblijf aan personen op wie de LTU niet van toepassing is of aan personen die van rechtswege toelating tot verblijf hebben op hun verzoek een verklaring afgeven waaruit van deze of gene status blijkt. Op grond van het tweede lid worden de modellen van die verklaring door verweerder vastgesteld.
Partijen hebben verwezen naar de zo aangeduide Matos-jurisprudentie (zie onder meer ECLI:NL:HR2000:AA8448) waarvan het Gerecht kennis heeft genomen en waarmee hij het navolgende in overeenstemming acht.
Naar het oordeel van het Gerecht moet Curaçao, gegeven de onder de feiten beschreven omstandigheden, voor eiseres als Nederlandse worden aangemerkt als haar ‘eigen land’ in de zin van de vermelde verdragsrechtelijke bepaling. Onmiskenbaar is Curaçao het land waar eiseres is grootgebracht en gedurende 13 jaar voor haar vertrek naar België heeft gewoond en waarmee zij aldus meer verwant kan worden geacht dan met haar geboorteland. Zij heeft dan ook een zeer sterke band met Curaçao, waaraan een onderbreking van vijf jaar voor studie in een ander land, niet kan afdoen.
Gelet daarop brengt artikel 12, vierde lid, van het IVBPR mee dat artikel 1 van de LTU hier zo uitgelegd moet worden dat die bepaling zich ook uitstrekt over het geval van eiseres. Verweerders tegenwerping dat die verdragsconforme uitleg niet opportuun is, omdat eiseres als Nederlandse op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van de LTU in aanmerking kan komen voor een verklaring van rechtswege, ziet eraan voorbij dat voor afgifte en blijvende geldigheid van die verklaring eiseres aan voorwaarden moet (blijven) voldoen, die nu juist niet gesteld mogen worden ten aanzien van de terugkeer naar het eigen land.