ECLI:NL:OGHACMB:2023:123

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
10 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
AUA2021H00161
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • mr. drs. P.J.J. Vonk
  • mr. J. Snitker
  • mr. drs. M.G.J.M. van Kempen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag successiebelasting na intrekking landsverordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur der belastingen tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin de aanslag successiebelasting 2014 is vernietigd. De belanghebbende, erfgenaam van de op 1 mei 2014 overleden erflater, ontving een aanslag successiebelasting ter zake van de verkrijging van onroerend goed. De Inspecteur stelde dat de aanslag terecht was opgelegd, maar het Gerecht oordeelde dat de aanslag niet in stand kon blijven omdat de landsverordening successiebelasting per 1 juli 2018 was ingetrokken zonder overgangsrecht. Dit betekende dat er geen wettelijke grondslag meer was voor het opleggen van de aanslag. De Inspecteur ging in hoger beroep, maar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie bevestigde de uitspraak van het Gerecht. Het Hof oordeelde dat de intrekking van de landsverordening onmiddellijke werking had en dat de Inspecteur niet bevoegd was om de aanslag op te leggen. Het hoger beroep van de Inspecteur werd ongegrond verklaard en hij werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

Uitspraak

AUA2021H00161
Datum uitspraak: 10 juli 2023
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
De Inspecteur der belastingen,zetelend te Aruba,
appellant in hoger beroep (hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (het Gerecht) van 20 juli 2021 in de zaak BBZ nr. AUA202100911, in het geding tussen:
de Inspecteur
en
[Belanghebbende],
wonende in de Verenigde Staten, verweerster in hoger beroep (hierna: belanghebbende).

1.Procesverloop

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 31 december 2019 een “definitieve aanslag successiebelasting nalatenschap” (de aanslag) voor het jaar 2014 opgelegd naar een bedrag van Afl. 78.250,
1.2.
Het door belanghebbende daartegen op 19 november 2020 ingediende bezwaarschrift heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 10 februari 2021 ongegrond verklaard. Na ambtshalve beoordeling van het bezwaarschrift is de aanslag verminderd tot een aanslag naar een te betalen bedrag van Afl. 69.430.
1.3.
Belanghebbende is op 7 april 2021 tegen de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij het Gerecht en heeft Afl. 75 aan griffierecht betaald.
1.4.
Het Gerecht heeft het beroep bij bovenvermelde uitspraak gegrond verklaard, de aanslag vernietigd, geen vergoeding toegekend voor de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt, en de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken vastgesteld op Afl. 1.400.
1.5.1.
De Inspecteur heeft bij brief van 13 augustus 2021, die zelfde dag ter griffie ontvangen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerecht.
1.5.2.
Daarvoor is een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 300.
1.5.3.
Belanghebbende heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.
1.6.
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van het Gerecht ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.7.
De zaak is ter zitting te Oranjestad behandeld op 25 oktober 2022, waar namens belanghebbende zijn verschenen en gehoord [A] en [B], alsmede namens de Inspecteur [C].
1.8.
De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen, welke tot de gedingstukken wordt gerekend.
1.9.
Aan het eind van de behandeling van de zaak is het onderzoek ter zitting gesloten.

2.Feiten

2. In deze zaak wordt uitgegaan van de navolgende, door het Gerecht vastgestelde, feiten en omstandigheden aangezien partijen deze in hoger beroep niet hebben bestreden.
“2.1 Op 1 mei 2014 is de heer [de erflater] (hierna: erflater) overleden.
2.2
Erflater was tot zijn overlijden eigenaar van een onroerende zaak in Aruba. Het betreft het [Q], Unit [0].
2.3
Belanghebbende is enig erfgename van erflater.
2.4
Bij akte van tenaamstelling van 26 november 2014 is het condominium op naam van belanghebbende gesteld.
2.5
Erflater was ten tijde van zijn overlijden woonachtig in de Verenigde Staten (VS) en was nimmer inwoner van Aruba.
2.6
Erfgename is woonachtig in de VS en is nooit inwoner van Aruba geweest.
2.7
Het condominium wordt namens belanghebbende beheerd door het makelaarskantoor [X] (hierna: [X]).
2.8
De definitieve aanslag successiebelasting 2014 is geadresseerd te [K]. Dat is het adres van het condominium.”

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de aan belanghebbende opgelegde aanslag ten onrechte aan haar is opgelegd vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag waarop het opleggen van de aanslag berust.
3.2.
Belanghebbende beantwoord die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.4.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op wat zij ter zitting hebben bijgebracht.
3.5.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van het Gerecht, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot bevestiging van de aanslag zoals die ambtshalve is verminderd tot een aanslag naar een te betalen bedrag van Afl. 69.430.
3.6.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van het Gerecht.

4.Oordeel van het Gerecht

4.1.
Het Gerecht heeft, voor zover in hoger beroep van belang, overwogen:

Inhoudelijk
4.9
De LvSb (AB 1990 no. GT26) is ingetrokken ingaande 1 juli 2018 (artikelen XIX en XX, Afkondigingsblad 2018 no. 34). Per 1 juli 2018 zijn verkrijgingen krachtens erfrecht van onroerende zaken voortaan belast voor de overdrachtsbelasting (artikelen III en XX, Afkondigingsblad 2018 no. 34 en artikel 3, lid 1 Landsverordening overdrachtsbelasting).
4.1
Belanghebbende betoogt dat de aanslag successiebelasting 2014 ten onrechte is opgelegd, omdat ten tijde van het opleggen van die aanslag (op 31 december 2019) de LvSb was ingetrokken. Dit betoog slaagt.
4.11
Een aanslag kan slechts rechtsgeldig worden opgelegd indien deze berust op een wettelijke regeling die (i) voorziet in heffing van deze belasting bij wege van aanslag, en die (ii) gelet op het ter zake geldende overgangsrecht (nog) van toepassing is op het tijdstip waarop die aanslag wordt opgelegd (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:289; GEA Curaçao 9 februari 2021, ECLI:NL:OGEAC:2021:16)
4.12
De aan belanghebbende opgelegde aanslag is gebaseerd op de LvSb, die voorafgaand aan het opleggen van de aanslag was ingetrokken zonder dat was voorzien in enige bepaling van overgangsrecht. Daarom moet van onmiddellijke werking van die intrekking worden uitgegaan (zie ECLI:NL:HR:2017:289 en ECLI:NL:OGEAC:2021:16). Dit brengt mee dat de LvSb op het moment van het opleggen van de aanslag niet meer van toepassing was. Op dat moment kon dus geen aanslag meer worden opgelegd.
4.13
De in artikel 10, lid 4 ALB opgenomen termijn van tien jaren voor het opleggen van een aanslag brengt daarin geen verandering. De in die bepaling bedoelde bevoegdheid tot het opleggen van aanslagen kan alleen worden uitgeoefend met betrekking tot heffingen bij wege van aanslag waarvoor op het moment van die oplegging een toepasselijke wettelijke grondslag bestaat. Die grondslag ontbreekt na de intrekking van de LvSb. Daaraan kan niet afdoen dat de materiële belastingschuld al voorafgaand aan die intrekking, in 2014, was ontstaan (zie ECLI:NL:HR:2017:289 en ECLI:NL:OGEAC:2021:16)
4.14
Ter zitting heeft de Inspecteur betoogd dat het arrest van de Hoge Raad ECLI:NL:HR:2017:289 ziet op gemeentelijke heffingen en daarom geen toepassing kan vinden op de hier in het geding zijnde successiebelasting. Het Gerecht is van oordeel dat het arrest algemene werking heeft en dus ziet op zowel gemeentelijke belastingen als andere belastingen.
Voorts heeft de Inspecteur betoogd dat het niet redelijk is om heffing in zijn geheel achterwege te laten. Dit leidt het Gerecht ook niet tot een ander oordeel. Immers, de rechter kan de redelijkheid van een wettelijke bepaling niet toetsen.
Tenslotte heeft de Inspecteur verdedigd dat, als er geen successiebelasting geheven kan worden, er overdrachtsbelasting geheven moet kunnen worden. Het Gerecht zal dit standpunt, wat daar verder ook van zij, buiten behandeling laten omdat de overdrachtsbelasting hier niet in het geding is.
4.15
Gelet op het vorenstaande dient de aanslag successiebelasting 2014 te worden vernietigd.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
De Inspecteur betoogt als volgt:
a. de landsverordening successiebelasting (LvSb) is met ingang van 1 juli 2018 ingetrokken. Ter zake van erfenissen of schenkingen die zijn verkregen vóór 1 juli 2018 kunnen, op grond van de LvSb, aanslagen worden opgelegd, ook indien de oplegging daarvan na 1 juli 2018 geschiedt;
b. de aanslag is opgelegd is conform de bedoeling van de wetgever bij het intrekking van de LvSb met ingang van 1 juli 2018;
c. Het Gerecht heeft zijn beslissing ten onrechte gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017, ECLl:NL:HR:2017:289, zonder rekening te houden met de belastingsoort en de bedoeling van de Arubaanse regelgever.
5.2.
Het Gerecht heeft – samengevat weergegeven - het betoog van de Inspecteur verworpen op grond van het oordeel dat met het intrekken zonder overgangsregeling van de LvSb, de bevoegdheid van Inspecteur tot het opleggen van een aanslag in het successierecht is komen te vervallen. Dit oordeel is juist.
5.3.
Het Gerecht is terecht ervan uitgegaan dat het per 1 juli 2018 intrekken van de LvSb directe werking heeft, aangezien er geen overgangsregeling van toepassing is. Dit brengt mee dat na die datum de Inspecteur niet langer bevoegd is successiebelasting te heffen ter zake van de in de landsverordening opgenomen belastbare feiten, ook niet indien het belastbare feit zich vóór 1 juli 2018 heeft voorgedaan (vgl. HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:83, en 24 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA3356). Onderdeel a en c van het betoog van de Inspecteur falen derhalve.
5.4.
Indien de regelgever bij wijziging of intrekking van een wet(sbepaling) in de wijzigings- of intrekkingswet geen overgangsbepaling opneemt, moet worden uitgegaan van de hoofdregel van onmiddellijke werking van de gewijzigde bepaling dan wel de intrekking, ook al kan uit de wetgeschiedenis worden afgeleid dat de regelgever een andere uitwerking voor ogen had (vgl. HR 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:83 en HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY1244.) De (duidelijke) wettekst gaat mitsdien voor op de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de regelgever. Derhalve faalt ook onderdeel b van het betoog van de Inspecteur.
Slotsom
5.5.
Gelet op al het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.
6. Griffierecht en proceskosten
6.1.
Er zijn termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken voor het verweer in verband met de behandeling van het hoger beroep, omdat het door Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond is.
6.2.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Landsverordening beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken.
6.3.
De proceskosten worden op de voet van artikel 1 van dit Landsbesluit voor het hoger beroep vastgesteld op Afl. 1.400 (1 punt voor het indienen van het verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt Afl. 700 en een wegingsfactor van één.

7.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van het Gerecht, en
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep ten bedrage van Afl. 1.400.
De uitspraak is gedaan door mr. drs. P.J.J. Vonk, voorzitter, mr. J. Snitker en mr. drs. M.G.J.M. van Kempen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema-Meijers als griffier.
Wegens ontstentenis van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. J. Snitker.
De beslissing is op 10 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/per e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.