ECLI:NL:OGHACMB:2022:257

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
CUR2021H00060
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onwaardigheid en gelijke verdeling in ontbonden huwelijksgemeenschap met betrekking tot nalatenschappen

In deze zaak, behandeld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, gaat het om een hoger beroep van een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De appellanten, bestaande uit meerdere erfgenamen van overledenen, hebben in hoger beroep de beslissing van het Gerecht aangevochten die hen in het ongelijk stelde met betrekking tot de verdeling van de nalatenschappen van twee overledenen. De appellanten vorderden vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vorderingen van de geïntimeerde, die oorspronkelijk eiseres was in de procedure. De zaak draait om de vraag of de appellanten onwaardig zijn om uit de nalatenschap te profiteren, en of de verdeling van de huwelijksgemeenschap op een gelijke manier moet plaatsvinden. Het Hof heeft vastgesteld dat de appellanten tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep zijn gekomen. De grieven van de appellanten zijn beoordeeld, waarbij het Hof concludeert dat de onwaardigheid niet is aangetoond en dat de vorderingen van de geïntimeerde terecht zijn toegewezen. Het Hof bevestigt het eindvonnis van het Gerecht en legt de kosten van het hoger beroep op aan de appellanten.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2022 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR201900674 – CUR2021H00060
Uitspraak: 25 januari 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in de zaak van:

1.[Appellant 1]

2. [Appellant 2]

3. [Appellant 4]

4. [Appellant 5]

5. [Appellant 6]

6. [Erfgenamen van overledene 1]

6a. [Appellant 7]
6b. [Appellant 8]

7. [Appellant 9]

8. [Erfgenamen van overledene 2]

9. [Appellant 10],

oorspronkelijk gedaagden, thans appellanten,
domicilie gekozen hebbende ten kantore van hun gemachtigde,
gemachtigde: mr. S.M. Saleh,
tegen
[Geintimeerde],
oorspronkelijk eiseres, thans geïntimeerde,
wonende in Curaçao,
gemachtigde: mr. A.V.G. Rooijer.
Partijen zullen hierna (ook) [Appellanten] onderscheidenlijk [geïntimeerde] genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd en verzocht, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht), wordt verwezen naar de tussen partijen op 27 januari 2020 en 21 september 2020 uitgesproken tussenvonnissen en het op 11 januari 2021 uitgesproken eindvonnis.
1.2. [
[Appellanten] zijn bij akte van appel op 22 februari 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde vonnissen. In een op 29 maart 2021 per e-mail en op 4 juni 2021 in hard copy ingekomen memorie van grieven hebben [appellanten] drie grieven voorgedragen en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure.
1.3. [
[Geïntimeerde] heeft in een memorie van antwoord de grieven bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden eindvonnis, met veroordeling van [appellanten] in de kosten.
1.4.
De gemachtigden van partijen hebben op 23 november 2021 pleitnoties ingediend. Bij die van mr. Saleh zijn producties gevoegd.
1.5.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.De ontvankelijkheid

[Appellanten] zijn tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen en kunnen daarin worden ontvangen.

3.De grieven

Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.Beoordeling

4.1.
Het Gerecht heeft in het tussenvonnis van 27 januari 2020, onder 2, de volgende feiten vastgesteld (‘gedaagden’ zijn: [appellanten] zonder [appellant 10]):
2.1
Gedaagden zijn erfgenamen van [naam 1], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1910 en overleden in Curacao op [sterftedatum] 1986, en van [naam 2], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1913 en overleden in Curacao op [sterftedatum] 1992, met wie [naam 1] op 1 december 1935 in Madeira is gehuwd. Uit hun huwelijk zijn [appellant 1, 2,3 en 5] geboren (alsmede twee vooroverleden kinderen).
2.2
Op 7 april 2004 is door notaris Simon een akte van scheiding en deling gepasseerd betreffende de nalatenschappen van [naam 1] en [naam 2].
2.3
Door notaris Fung-A-Loi is op 3 juli 2014 een Attestation of Admissibility opgemaakt waaruit blijkt wie gerechtigd zijn en voor welk deel in de nalatenschappen van [naam 1] en [naam 2].
2.3 [
Geintimeerde] is op 12 januari 2007 gehuwd met gedaagde sub 8, [overledene 2]. Deze was tijdens het openvallen van de nalatenschappen van [naam 1] en [naam 2] gehuwd met [naam 3], welk huwelijk is ontbonden door echtscheiding op 20 juni 1994.
2.4 [
Overledene 2] is op [sterftedatum] overleden. Na het overlijden van [overledene 2] is op 4 maart 2016 een verklaring van erfrecht afgegeven door notaris Kleinmoedig, waaruit onder meer blijkt dat [overledene 2] bij door zijn dood bekrachtigd testament op 11 maart 2008 over zijn nalatenschap heeft beschikt en daarin [geïntimeerde] tot zijn enige erfgenaam heeft benoemd.
2.5[Geïntimeerde] heeft op 18 mei 2015 een verzoekschnift bij het gerecht ingediend tot scheiding van tafel en bed. Bij beschikking van 22 september 2015 heeft het gerecht de scheiding van tafel en bed uitgesproken tussen [geïntimeerde] en [overledene 2] en een bevel gegeven tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen zijn gehuwd. Deze beschikking is niet ingeschreven in het huwelijksgoederenregister.
4.2.
Het Gerecht heeft [appellanten]. in het ongelijk gesteld en in het eindvonnis onder meer het volgende dictum gegeven:
- veroordeelt gedaagden tot betaling aan eiseres van het haar toekomende deel uit het aandeel van wijlen [overledene 2] in het onverdeelde deel der nalatenschappen van wijlen [naam 1] en [naam 2] vanaf 1 januari 2016 tot 1 januari 2020 waarbij gedaagden de door hen betaalde uitvaartkosten van [overledene 2] mogen verrekenen;
- gelast gedaagden om aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting ook na 1 januari 2020 het haar toekomende deel uit het aandeel van wijlen [overledene 2] in de inkomsten en vruchten uit het onverdeelde deel der nalatenschappen van wijlen [naam 1] en [naam 2] uit te keren totdat de nalatenschappen zijn verdeeld;
- gelast [appellant 10] als degene die met het beheer van het onverdeelde deel van de nalatenschappen van [naam 1] en [naam 2] is belast jaarlijks aan eiseres rekening en verantwoording af te leggen van het beheer ingaande 1 januari 2016;
4.3.
Hiertegen richt zich het appel van [appellanten] met drie grieven.
4.4.
Grief 1 faalt. De gewijzigde eis van [geïntimeerde] houdt nog steeds, voorzover nodig, een verdeling in, maar een beperkte: een partiële. Zij wil op dit moment, als testamentair erfgenaam van een overleden deelgenoot, in elk geval meedelen in de vruchten van de goederen van de nalatenschappen, voor zover deze niet reeds vóór het overlijden van haar echtgenoot verdeeld zijn en aan hem ten goede zijn gekomen. Hier is toepasselijk
artikel 3:195 BW, luidende:
1. Een verdeling waaraan niet alle deelgenoten en alle andere personen wier medewerking vereist was, hebben deelgenomen, is nietig, tenzij zij is geschied bij een notariële akte, in welk geval zij slechts kan worden vernietigd op vordering van degene die niet aan de verdeling heeft deelgenomen. Deze rechtsvordering verjaart door verloop van één jaar nadat de verdeling te zijner kennis gekomen is.
2. Heeft aan een verdeling iemand deelgenomen die niet tot de gemeenschap gerechtigd was, of is een deelgenoot bij de verdeling opgekomen voor een groter aandeel dan hem toekwam, dan kan het ten onrechte uitgekeerde ten behoeve van de gemeenschap worden teruggevorderd; voor het overige blijft de verdeling van kracht.
4.5.
Grief 2 faalt eveneens.
Artikel 4:3 BWluidt:
1. Van rechtswege zijn onwaardig om uit een nalatenschap voordeel te trekken:
a. hij die onherroepelijk veroordeeld is ter zake dat hij de overledene heeft omgebracht, heeft getracht hem om te brengen, dat feit heeft voorbereid of daaraan heeft deelgenomen;
b. hij die onherroepelijk veroordeeld is wegens een opzettelijk tegen de erflater gepleegd misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving hier te lande een vrijheidsstraf is gesteld met een maximum van ten minste zes jaren, dan wel wegens poging tot, voorbereiding van, of deelneming aan een dergelijk misdrijf;
c. hij van wie bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak is vastgesteld dat hij tegen de erflater lasterlijk een beschuldiging van een misdrijf heeft ingebracht, waarop naar de wettelijke omschrijving hier te lande een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste vier jaren is gesteld;
d. hij die de overledene door een feitelijkheid of door bedreiging met een feitelijkheid heeft gedwongen of belet een uiterste wilsbeschikking te maken;
e. hij die de uiterste wil van de overledene heeft verduisterd, vernietigd of vervalst.
2. Rechten door derden te goeder trouw verkregen voordat de onwaardigheid is vastgesteld worden geëerbiedigd. In geval echter de goederen om niet zijn verkregen, kan de rechter aan de rechthebbenden, en ten laste van hem die daardoor voordeel heeft genoten, een naar billijkheid te bepalen vergoeding toekennen.
3. Een onwaardigheid vervalt, wanneer de erflater aan de onwaardige op ondubbelzinnige wijze zijn gedraging heeft vergeven.
4.6.
Aan de vereisten voor onwaardigheid, gesteld in dit artikel is niet voldaan. Het is niet uitgesloten, bij niet-toepasselijkheid van artikel 4:3 BW, dat het maken van erfrechtelijke aanspraken onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Er kunnen zich verervingen voordoen die zo stuitend voor het rechtsgevoel zijn, dat het onaanvaardbaar voor het rechtsgevoel zou zijn de door de wet of uiterste wil geroepen erfgenaam als erfgenaam van de erflater toe te laten. Hetzelfde geldt ten aanzien van andere verkrijgingen krachtens erfrecht. Daarvoor is echter slechts in
zeer uitzonderlijke gevallenruimte.
4.7.
Wat betreft artikel 4:3 BW zijn in de literatuur (Asser/Perrick 4,
Erfrecht, 2021/23) de volgende voorbeelden genoemd:
- De erflater had het kind waarvan zijn vrouw zwanger was en dat door hem verwekt was, tot erfgenaam van zijn gehele nalatenschap benoemd. Na zijn overlijden tijdens de zwangerschap, laat de vrouw zich aborteren opdat niet haar kind, doch zij de erfgenaam zou zijn.
- De man die ernstig ziek is, weet dat hij spoedig zal sterven. Hij is onvermogend, zijn vrouw is vermogend. Het huwelijk is kinderloos. De man heeft een vriendin die hij buiten weten van zijn vrouw tot erfgenaam van zijn gehele nalatenschap heeft benoemd. Hij is ervan op de hoogte, dat slechts degene die veroordeeld is de erflater vermoord te hebben, op grond van onwaardigheid van de erfenis van zijn slachtoffer is uitgesloten. Om zijn vriendin het vermogen van zijn vrouw toe te spelen, vermoordt hij zijn vrouw en pleegt vervolgens zelfmoord.
- De moordenaar overlijdt vóór zijn strafrechtelijke veroordeling, mits het aannemelijk is dat hij of zij bij leven zou zijn veroordeeld.
4.8.
Een vergelijking kan worden gemaakt met verkrijgingen krachtens huwelijksvermogensrecht. Hierover bestaat rechtspraak van de Hoge Raad:
HR 07-12-1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0071, NJ 1991/593 (Moord en algehele huwelijksgemeenschap van goederen):
3.1.1
In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
L die geboren is in 1944, heeft vanaf jan. 1983 de 72-jarige hulpbehoevende Van Wylick tegen betaling verpleegd en verzorgd, aanvankelijk enkele dagen per week en later dagelijks.
Op 29 sept. 1983 is L met Van Wylick gehuwd zonder dat vooraf huwelijkse voorwaarden werden opgemaakt. Het huwelijk werd gesloten buiten de woonplaats van de aanstaande echtelieden en er werd geen ruchtbaarheid aan gegeven.
L bezat vrijwel niets, terwijl Van Wylick een aanzienlijk vermogen aanbracht. Beiden wisten dat het huwelijk een aanzienlijke vermogensverschuiving teweeg zou brengen.
L had sinds 1976 een relatie met een andere man, welke relatie hij niet heeft verbroken.
Vijf weken na het huwelijk heeft L Van Wylick op geraffineerde wijze en met grof misbruik van het door haar in hem gesteld vertrouwen van het leven beroofd. L is wegens moord veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf.
(…)
3.3
(…)
Onderdeel C valt r.o. 5.18 aan met de stelling dat de rechter niet op grond van redelijkheid en billijkheid mag afwijken van het bepaalde in art.1:100 lid 1 BW. Deze stelling is in haar algemeenheid onjuist. Een afwijking is immers niet geheel uitgesloten. Het hof heeft terecht vooropgesteld dat een dergelijke afwijking niet dan in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan worden aangenomen, in verband waarmee het hof spreekt van 'een zware maatstaf'. In de omstandigheden die het hof blijkens het hiervoor overwogene tot uitgangspunt heeft genomen, is het hof terecht tot het oordeel gekomen dat de onverkorte toepassing van de krachtens art. 1:100 lid 1 tussen deelgenoten in een ontbonden huwelijksgemeenschap geldende regel van verdeling bij helfte — in de bewoordingen van art. 6:2 lid 2 NBW — naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Op die grond heeft het hof dan ook geoordeeld dat L bij de verdeling van die gemeenschap geen aanspraak kan maken op toedeling van de goederen die van de zijde van Van Wylick in die gemeenschap zijn gevallen.
HR 06-10-2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA7362, NJ 2004/58:
3.4
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Nu partijen in het onderhavige geval gehuwd waren in algehele gemeenschap van goederen en zij geen echtscheidingsconvenant hebben gemaakt, geldt de in art. 1:100 lid 1 BW neergelegde regel van verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. Een afwijking van die regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 7 december 1990, nr. 14036, NJ 1991, 593).
(…)
3.6
De door het Hof vermelde omstandigheden, te weten de niet-gehoudenheid van de vrouw tot afgifte kort vóór het huwelijk van het tot haar vermogen behorende spaartegoed aan haar moeder en de reden van die afdracht, vormen evenwel op zichzelf dan wel in samenhang met de omstandigheid dat het onbelaste woonhuis van de man in de gemeenschap zou vallen, onvoldoende grondslag voor een op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde verplichting van de vrouw om vóór het huwelijk aan de man mededeling te doen van de plaatsgevonden hebbende vermindering van haar vermogen en van de reden van de vermindering als door het Hof aangenomen. Reeds hierom kan de slotsom waartoe het Hof is gekomen, geen stand houden.
HR 27-06-2003, ECLI:NL:PHR:2003:AF7541, NJ 2003/524 (Zweedse vrouw):
3.2
Het gaat in deze procedure om de — naar Nederlands recht te beoordelen — verdeling van de ontbonden gemeenschap. De man heeft voor de Rechtbank en voor het Hof tevergeefs bepleit dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van de in art. 1:100 lid 1 BW neergelegde regel dat de echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of echtscheidingsconvenant. De door de man gestelde bijzondere omstandigheden zijn, in de samenvatting van het Hof, gelegen in de omvang van zijn vermogen en in het feit dat in een periode waarin de man het zeer druk had met zijn zaken de vrouw aandrong op een spoedig huwelijk in verband met de verkrijging van een verblijfsvergunning en haar wens een winkel te openen in Nederland; daarbij zou de vrouw meermalen te kennen hebben gegeven dat het haar niet om het geld van de man te doen was, waaruit de man meende te kunnen afleiden dat zij bereid was mee te werken aan het opstellen van huwelijksvoorwaarden na sluiting van het huwelijk; aangezien tussen hem en de vrouw daarover overeenstemming bestond, traden zij in het huwelijk; na de huwelijkssluiting heeft de vrouw geweigerd haar medewerking te verlenen aan het opstellen van de door de man voorgestelde huwelijkse voorwaarden; de man is van mening dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van zijn vertrouwen in haar.
3.3
Het middel keert zich tegen rov. 3.3 van het Hof, waarin het Hof — evenals de Rechtbank — de door de man aangevoerde omstandigheden niet toereikend heeft geoordeeld.
3.4
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Nu partijen gehuwd waren in algehele gemeenschap van goederen en zij geen echtscheidingsconvenant hebben gemaakt, geldt de in art. 1:100 lid 1 BW neergelegde regel van verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. Een afwijking van die regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 7 december 1990, nr. 14036, NJ 1991, 593).
3.5
De hiervóór in 3.2 vermelde door de man aangevoerde omstandigheden zijn evenwel noch op zichzelf noch in onderlinge samenhang zo uitzonderlijk dat een afwijking als zo-even bedoeld gerechtvaardigd is. Dit geldt ook voor de door het Hof bij de beoordeling betrokken omstandigheid dat volgens de man tussen partijen overeenstemming bestond over het alsnog, na de huwelijkssluiting, opstellen van (enige vorm van) huwelijkse voorwaarden. Hierbij verdient aantekening dat, gelet op het bepaalde in art. 6:226 in verbinding met art. 1:115 BW, ook een voorovereenkomst tot het tot stand brengen van (enige voldoende bepaalbare vorm van) huwelijkse voorwaarden niet vormvrij zou kunnen worden aangegaan. De door art. 1:115 voor het aangaan van huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid voorgeschreven notariële tussenkomst strekt immers mede tot bescherming van de partijen bij de op te stellen akte van huwelijkse voorwaarden.
HR 30-03-2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407:
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i)
De man en de vrouw zijn beiden in Nederland geboren en hebben beiden zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. Zij zijn op 17 april 2008 in 's‑Gravenhage gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 30 oktober 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 september 2009 in de registers van de burgerlijke stand.
(ii)
Voor zover van een samenleving tussen partijen sprake is geweest, is deze van korte duur geweest; zij zijn per 1 oktober 2008 uit elkaar gegaan. Er zijn geen kinderen uit het huwelijk geboren.
(…)
3.5.
Onderdeel 2.1.4 richt bovendien een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 8 dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard zijn dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schuld in het kader van de verdeling door de man dient te worden gedragen. Deze klacht is gegrond. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is echter niet geheel uitgesloten; zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 6 oktober 2000, LJN AA7362, NJ 2004/58). Het oordeel van het hof houdt in dat zodanige feiten en omstandigheden niet door de vrouw zijn gesteld.
Dit oordeel is onbegrijpelijk, nu de vrouw heeft aangevoerd — dat tijdens het korte huwelijk van partijen niet of nauwelijks van samenwoning sprake is geweest en dat partijen in elk geval geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, — dat de onderhavige schulden door de man voor het huwelijk zijn aangegaan, — dat zij daarvan pas kennis heeft gekregen tijdens de echtscheidingsprocedure, — dat de stelling van de man dat met de uit de kredieten verkregen gelden onder meer de bruiloft van partijen is betaald, niet juist kan zijn, en — dat aannemelijk is dat de man, die geen behoorlijke verantwoording heeft afgelegd van de besteding van de uit de kredieten verkregen gelden, deze heeft aangewend voor de aankoop van auto's of van onroerend goed in Marokko.
HR 20-09-2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748, NJ 2013/450:
3.3.2
Bij de beoordeling van de klacht wordt het volgende vooropgesteld. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407).
De door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de man de vrouw niet heeft betrokken bij het overleg met de belastingdienst en evenmin bij het totstandkomen van de vaststellingsovereenkomst, is niet zonder meer voldoende om een zeer uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld aan te nemen. Het hof heeft met zijn oordeel hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
HR 22-11-2013, ECLI:NL:HR:2013:1393
3.2
Het gaat in de onderhavige procedure om de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap (hierna: gemeenschap). In hoger beroep is het hof uitgegaan van 1 december 2000 als de peildatum voor de vaststelling van de omvang en waardering van de gemeenschap. Met betrekking tot de toedeling van de op die datum bestaande schulden van de door de man gedreven eenmanszaak overwoog het hof in rov. 17:
“In het onderhavige geval acht het hof het redelijk en billijk dat indien alle activa behorende tot [naam eenmanszaak] aan de man worden toegedeeld, hij gehouden is alle schulden met betrekking tot de exploitatie van deze onderneming als eigen schulden te voldoen en de vrouw ter zake die schulden te vrijwaren. Het hof acht dit redelijk aangezien de man met de activa gedurende een reeks van jaren een kasstroom heeft kunnen genereren nu hij zelf heeft gesteld dat hij de onderneming heeft voortgezet.”.
3.3.1
Tegen dit oordeel richten zich de klachten van onderdeel 2.1-(1). Zij nemen tot uitgangspunt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, althans zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.3.2
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407 en HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR2013:CA3748).
3.4
De klachten slagen. Uit de hiervoor in 3.2 aangehaalde overweging blijkt niet dat het hof de hiervoor in 3.3.2 vermelde maatstaf voor afwijking van de verdeling bij helfte in acht heeft genomen, zodat het hetzij van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, hetzij zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
4.9.
Indien veronderstellenderwijs wordt uitgegaan van de (door [geïntimeerde] betwiste) juistheid van de stellingen van [appellanten], is naar het oordeel van het Hof niet sprake van een zeer uitzonderlijk geval waarin het beroep van [geïntimeerde] op haar testamentaire verkrijging onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
4.10.
In het algemeen is een huwelijk ‘for better and for worse’. In het onderhavige geval heeft het huwelijk geduurd vanaf 12 januari 2007 tot het overlijden van [overledene 2] op [sterftedatum] 2016. Dat het huwelijk ontwricht was, dat [geïntimeerde] uit zou zijn geweest op het geld van haar echtgenoot, dat zij geld verkwistte, dat sprake zou zijn geweest van overspel, dat [geïntimeerde] een kwaadwillend karakter zou hebben, dat zij alcohol voor haar echtgenoot (die alcoholist was) kocht, dat sprake was van geweld, dat het slechte huwelijk een factor zou zijn geweest bij de opnames van [overledene 2] in een psychiatrisch ziekenhuis en zijn zelfmoord zijn, gevoegd bij hetgeen verder is aangevoerd door [appellanten], factoren die op zichzelf noch in samenhang beschouwd voldoende zijn om tot de bedoelde onaanvaardbaarheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid te concluderen.
4.11.
Ten slotte faalt ook grief 3. In de eerste plaats staat niet vast dat het nalaten van inschrijving van de door [geïntimeerde] geïnitieerde beschikking tot scheiding van tafel en bed in het huwelijksvermogensregister (artikel 1:173 BW) onopzettelijk was.
4.12.
De door de wet voorgeschreven inschrijving dient de rechtzekerheid. Vergelijk ten aanzien van de inschrijving van een echtscheidingsbeschikking hetgeen in HR 15-07-1986, 1987/933 is overwogen:
3.2
Voorop moet worden gesteld dat het totstandkomen van een echtscheiding zowel voor pp. als ook voor de rechtspositie van derden ingrijpende rechtsgevolgen heeft. Daarbij moet niet alleen worden gedacht bijv. aan gevolgen die voortvloeien uit het huwelijksvermogensrecht, waaronder die ter zake van de rechten van schuldeisers of de eis van toestemming van de andere echtgenoot tot het aangaan van bepaalde rechtshandelingen met derden, maar ook aan gevolgen met betrekking tot de staat van de kinderen die na het eventuele einde van het huwelijk nog uit de vrouw worden geboren, de bevoegdheid van de echtgenoten met een ander een nieuw huwelijk aan te gaan en de staat van de kinderen die uit dit eventuele nieuwe huwelijk geboren worden. Daarbij komen dan nog bijv. de gevolgen voor de echtgenoten, de voormelde kinderen en eventuele derden ter zake van het erfrecht. Met het oog op al deze en andere gevolgen voor pp. en derden dient bij het bepalen van het tijdstip waarop de echtscheiding tot stand komt, grote betekenis aan de eisen van de rechtszekerheid te worden toegekend. In dit licht moeten dan ook de voorschriften worden gezien die voor de vaststelling van dit tijdstip van belang kunnen zijn, te weten:
a. dat de echtscheiding eerst tot stand komt door de inschrijving van het vonnis waarbij zij is uitgesproken, in de registers van de burgerlijke stand (art. 1:163 lid 1 BW);
b. dat de inschrijving van het echtscheidingsvonnis niet kan geschieden dan nadat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan (art. 1:21 lid 1 BW);
c. dat in de akte van inschrijving, bij wijze van waarborg dat inderdaad aan die eis is voldaan, moet worden melding gemaakt van de verklaring van de griffier, 'strekkende tot bewijs dat tegen de uitspraak met geen wettig middel kan worden opgekomen' (art. 52 aanhef en onder c Besluit Burgerlijke Stand); en
d. dat het echtscheidingsvonnis — waarvan de inschrijving slechts kan geschieden op verzoek van pp. of een hunner — zijn kracht verliest wanneer dit verzoek niet is gedaan uiterlijk zes maanden na de dag waarop het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
Een uitleg van deze voorschriften, die afbreuk zou doen aan de rechtszekerheid die zij beogen of mede beogen te bevorderen, dient te worden vermeden.
4.13.
Artikel 4:52 BWluidt:
Een beschikking, getroffen ten voordele van degene met wie de erflater op het tijdstip van het maken van de uiterste wil gehuwd was of reeds trouwbeloften gewisseld had, vervalt door een daarna ingetreden echtscheiding of scheiding van tafel en bed, tenzij uit de uiterste wil zelf het tegendeel is af te leiden.
4.14.
Doordat de beschikking niet is ingeschreven heeft scheiding van tafel en bed niet plaatsgevonden. Indien veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de inschrijving van de beschikking inderdaad vergeten is, kan deze bepaling niet (analogisch) worden toegepast.
4.15.
Evenmin kan toepassing van de twee volgende bepalingen leiden tot het door [appellanten] voorgestane resultaat. Daarvoor is onvoldoende gesteld of komen vast te staan:
Artikel 4:43 lid 2 BW:
Een uiterste wilsbeschikking, gemaakt onder invloed van een onjuiste beweegreden, is slechts dan vernietigbaar, wanneer de door de erflater ten onrechte veronderstelde omstandigheid die zijn beweegreden tot de beschikking is geweest, in de uiterste wil zelf is aangeduid en de erflater de beschikking niet zou hebben gemaakt, indien hij van de onjuistheid dier veronderstelling had kennis gedragen.
Artikel 4:46 BW:
1. Bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen, en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt.
2. Daden of verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil mogen slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft.
3. Wanneer een erflater zich klaarblijkelijk in de aanduiding van een persoon of een goed heeft vergist, wordt de beschikking naar de bedoeling van de erflater ten uitvoer gebracht, indien deze bedoeling ondubbelzinnig met behulp van de uiterste wil of met andere gegevens kan worden vastgesteld.
4.16.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden eindvonnis moet worden bevestigd. [appellanten] dienen de kosten van het hoger beroep te dragen.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt het bestreden eindvonnis en veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op NAf 6.000,- aan gemachtigdensalaris en NAf 288,50 aan verschotten.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 25 januari 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.