4.8.Een vergelijking kan worden gemaakt met verkrijgingen krachtens huwelijksvermogensrecht. Hierover bestaat rechtspraak van de Hoge Raad:
3.1.1
In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
L die geboren is in 1944, heeft vanaf jan. 1983 de 72-jarige hulpbehoevende Van Wylick tegen betaling verpleegd en verzorgd, aanvankelijk enkele dagen per week en later dagelijks.
Op 29 sept. 1983 is L met Van Wylick gehuwd zonder dat vooraf huwelijkse voorwaarden werden opgemaakt. Het huwelijk werd gesloten buiten de woonplaats van de aanstaande echtelieden en er werd geen ruchtbaarheid aan gegeven.
L bezat vrijwel niets, terwijl Van Wylick een aanzienlijk vermogen aanbracht. Beiden wisten dat het huwelijk een aanzienlijke vermogensverschuiving teweeg zou brengen.
L had sinds 1976 een relatie met een andere man, welke relatie hij niet heeft verbroken.
Vijf weken na het huwelijk heeft L Van Wylick op geraffineerde wijze en met grof misbruik van het door haar in hem gesteld vertrouwen van het leven beroofd. L is wegens moord veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf.
(…)
3.3
(…)
Onderdeel C valt r.o. 5.18 aan met de stelling dat de rechter niet op grond van redelijkheid en billijkheid mag afwijken van het bepaalde in art.1:100 lid 1 BW. Deze stelling is in haar algemeenheid onjuist. Een afwijking is immers niet geheel uitgesloten. Het hof heeft terecht vooropgesteld dat een dergelijke afwijking niet dan in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan worden aangenomen, in verband waarmee het hof spreekt van 'een zware maatstaf'. In de omstandigheden die het hof blijkens het hiervoor overwogene tot uitgangspunt heeft genomen, is het hof terecht tot het oordeel gekomen dat de onverkorte toepassing van de krachtens art. 1:100 lid 1 tussen deelgenoten in een ontbonden huwelijksgemeenschap geldende regel van verdeling bij helfte — in de bewoordingen van art. 6:2 lid 2 NBW — naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Op die grond heeft het hof dan ook geoordeeld dat L bij de verdeling van die gemeenschap geen aanspraak kan maken op toedeling van de goederen die van de zijde van Van Wylick in die gemeenschap zijn gevallen.
3.4
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Nu partijen in het onderhavige geval gehuwd waren in algehele gemeenschap van goederen en zij geen echtscheidingsconvenant hebben gemaakt, geldt de in art. 1:100 lid 1 BW neergelegde regel van verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. Een afwijking van die regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 7 december 1990, nr. 14036, NJ 1991, 593).
(…)
3.6
De door het Hof vermelde omstandigheden, te weten de niet-gehoudenheid van de vrouw tot afgifte kort vóór het huwelijk van het tot haar vermogen behorende spaartegoed aan haar moeder en de reden van die afdracht, vormen evenwel op zichzelf dan wel in samenhang met de omstandigheid dat het onbelaste woonhuis van de man in de gemeenschap zou vallen, onvoldoende grondslag voor een op de redelijkheid en billijkheid gebaseerde verplichting van de vrouw om vóór het huwelijk aan de man mededeling te doen van de plaatsgevonden hebbende vermindering van haar vermogen en van de reden van de vermindering als door het Hof aangenomen. Reeds hierom kan de slotsom waartoe het Hof is gekomen, geen stand houden.
3.2
Het gaat in deze procedure om de — naar Nederlands recht te beoordelen — verdeling van de ontbonden gemeenschap. De man heeft voor de Rechtbank en voor het Hof tevergeefs bepleit dat in het onderhavige geval sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van de in art. 1:100 lid 1 BW neergelegde regel dat de echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of echtscheidingsconvenant. De door de man gestelde bijzondere omstandigheden zijn, in de samenvatting van het Hof, gelegen in de omvang van zijn vermogen en in het feit dat in een periode waarin de man het zeer druk had met zijn zaken de vrouw aandrong op een spoedig huwelijk in verband met de verkrijging van een verblijfsvergunning en haar wens een winkel te openen in Nederland; daarbij zou de vrouw meermalen te kennen hebben gegeven dat het haar niet om het geld van de man te doen was, waaruit de man meende te kunnen afleiden dat zij bereid was mee te werken aan het opstellen van huwelijksvoorwaarden na sluiting van het huwelijk; aangezien tussen hem en de vrouw daarover overeenstemming bestond, traden zij in het huwelijk; na de huwelijkssluiting heeft de vrouw geweigerd haar medewerking te verlenen aan het opstellen van de door de man voorgestelde huwelijkse voorwaarden; de man is van mening dat de vrouw misbruik heeft gemaakt van zijn vertrouwen in haar.
3.3
Het middel keert zich tegen rov. 3.3 van het Hof, waarin het Hof — evenals de Rechtbank — de door de man aangevoerde omstandigheden niet toereikend heeft geoordeeld.
3.4
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Nu partijen gehuwd waren in algehele gemeenschap van goederen en zij geen echtscheidingsconvenant hebben gemaakt, geldt de in art. 1:100 lid 1 BW neergelegde regel van verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap. Een afwijking van die regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 7 december 1990, nr. 14036, NJ 1991, 593).
3.5
De hiervóór in 3.2 vermelde door de man aangevoerde omstandigheden zijn evenwel noch op zichzelf noch in onderlinge samenhang zo uitzonderlijk dat een afwijking als zo-even bedoeld gerechtvaardigd is. Dit geldt ook voor de door het Hof bij de beoordeling betrokken omstandigheid dat volgens de man tussen partijen overeenstemming bestond over het alsnog, na de huwelijkssluiting, opstellen van (enige vorm van) huwelijkse voorwaarden. Hierbij verdient aantekening dat, gelet op het bepaalde in art. 6:226 in verbinding met art. 1:115 BW, ook een voorovereenkomst tot het tot stand brengen van (enige voldoende bepaalbare vorm van) huwelijkse voorwaarden niet vormvrij zou kunnen worden aangegaan. De door art. 1:115 voor het aangaan van huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid voorgeschreven notariële tussenkomst strekt immers mede tot bescherming van de partijen bij de op te stellen akte van huwelijkse voorwaarden.
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i)
De man en de vrouw zijn beiden in Nederland geboren en hebben beiden zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. Zij zijn op 17 april 2008 in 's‑Gravenhage gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 30 oktober 2009 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 7 september 2009 in de registers van de burgerlijke stand.
(ii)
Voor zover van een samenleving tussen partijen sprake is geweest, is deze van korte duur geweest; zij zijn per 1 oktober 2008 uit elkaar gegaan. Er zijn geen kinderen uit het huwelijk geboren.
(…)
3.5.
Onderdeel 2.1.4 richt bovendien een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 8 dat de door de vrouw gestelde feiten en omstandigheden niet van dien aard zijn dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de schuld in het kader van de verdeling door de man dient te worden gedragen. Deze klacht is gegrond. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, zodat de ontbonden gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is echter niet geheel uitgesloten; zij kan evenwel niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen worden aangenomen (HR 6 oktober 2000, LJN AA7362, NJ 2004/58). Het oordeel van het hof houdt in dat zodanige feiten en omstandigheden niet door de vrouw zijn gesteld.
Dit oordeel is onbegrijpelijk, nu de vrouw heeft aangevoerd — dat tijdens het korte huwelijk van partijen niet of nauwelijks van samenwoning sprake is geweest en dat partijen in elk geval geen gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd, — dat de onderhavige schulden door de man voor het huwelijk zijn aangegaan, — dat zij daarvan pas kennis heeft gekregen tijdens de echtscheidingsprocedure, — dat de stelling van de man dat met de uit de kredieten verkregen gelden onder meer de bruiloft van partijen is betaald, niet juist kan zijn, en — dat aannemelijk is dat de man, die geen behoorlijke verantwoording heeft afgelegd van de besteding van de uit de kredieten verkregen gelden, deze heeft aangewend voor de aankoop van auto's of van onroerend goed in Marokko.
3.3.2
Bij de beoordeling van de klacht wordt het volgende vooropgesteld. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407). De door het hof in aanmerking genomen omstandigheid dat de man de vrouw niet heeft betrokken bij het overleg met de belastingdienst en evenmin bij het totstandkomen van de vaststellingsovereenkomst, is niet zonder meer voldoende om een zeer uitzonderlijk geval als hiervoor bedoeld aan te nemen. Het hof heeft met zijn oordeel hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
3.2
Het gaat in de onderhavige procedure om de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap (hierna: gemeenschap). In hoger beroep is het hof uitgegaan van 1 december 2000 als de peildatum voor de vaststelling van de omvang en waardering van de gemeenschap. Met betrekking tot de toedeling van de op die datum bestaande schulden van de door de man gedreven eenmanszaak overwoog het hof in rov. 17:
“In het onderhavige geval acht het hof het redelijk en billijk dat indien alle activa behorende tot [naam eenmanszaak] aan de man worden toegedeeld, hij gehouden is alle schulden met betrekking tot de exploitatie van deze onderneming als eigen schulden te voldoen en de vrouw ter zake die schulden te vrijwaren. Het hof acht dit redelijk aangezien de man met de activa gedurende een reeks van jaren een kasstroom heeft kunnen genereren nu hij zelf heeft gesteld dat hij de onderneming heeft voortgezet.”.
3.3.1
Tegen dit oordeel richten zich de klachten van onderdeel 2.1-(1). Zij nemen tot uitgangspunt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, althans zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.3.2
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld. Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten in beginsel een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Afgezien van de in de wet reeds genoemde gevallen, is een afwijking van deze regel niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407 en HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR2013:CA3748). 3.4
De klachten slagen. Uit de hiervoor in 3.2 aangehaalde overweging blijkt niet dat het hof de hiervoor in 3.3.2 vermelde maatstaf voor afwijking van de verdeling bij helfte in acht heeft genomen, zodat het hetzij van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, hetzij zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.