9. Ten overvloede merk ik nog het volgende op. Aanvaarding van het betoog van de man zou ertoe leiden dat een enkele mondelinge overeenstemming op één lijn zou worden gesteld met, althans via de redelijkheid en billijkheid dezelfde rechtsgevolgen zou verkrijgen als, de twee limitatieve, bij de wet voorziene, mogelijkheden om af te wijken van de regel dat de gemeenschap bij helfte moet worden verdeeld, te weten het echtscheidingsconvenant, waarvoor de schriftelijke vorm is voorgeschreven (art. 1:100 lid 1 BW) en huwelijkse voorwaarden die moeten worden neergelegd in een notariële akte (art. 1:115 BW) en waarvoor rechterlijke goedkeuring dient te zijn verkregen zo deze voorwaarden staande huwelijk worden aangegaan of gewijzigd (art. 1:119 BW). Dit klemt te meer indien - zoals in casu - sprake is van een mondelinge overeenstemming die geen enkele duidelijke aanwijzing geeft omtrent de inhoud van de nader overeen te komen huwelijkse voorwaarden; in dit verband verdient aantekening dat de man heeft betoogd ("notities voor de mondelinge behandeling" in eerste aanleg, p. 3) dat de vrouw "financiële zekerheid" wenste en dat de Rechtbank nadere invulling zal dienen te geven aan de vraag wat, in het kader van het huwelijk "voldoende zekerheden" waren, terwijl de man voorts heeft aangevoerd (appelschrift, sub 9) dat serieus een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met een beperkte gemeenschap van bepaalde onroerende zaken en inboedel "is overwogen" (hetgeen geen overeenstemming impliceert).
Het in het middel vervatte betoog dat de mondelinge overeenstemming tussen partijen niettegenstaande het feit dat art. 1:115 lid 1 BW voor het aangaan van huwelijkse voorwaarden een notariële akte op straffe van nietigheid voorschrijft, moet worden gekwalificeerd als rechtsgeldige voorovereenkomst omdat dit vormvereiste is gebaseerd op de bewijsrechtelijke betekenis van de notariële akte en niet op de bescherming van de belangen van één of beide (aanstaande) echtgenoten, faalt. Het middel baseert zijn oordeel omtrent de ratio van het vormvereiste op "de wetsgeschiedenis" en op "oudere literatuur". Passages uit de wetsgeschiedenis waaruit zou blijken dat de door de wet voor de huwelijkse voorwaarden voorgeschreven vorm van de notariële akte uitsluitend is gebaseerd op de bewijsrechtelijke betekenis van die akte, worden door het middel niet genoemd. Het middel beroept zich met name op C.A. Kraan, "De overeenkomst tot het aangaan van huwelijkse voorwaarden" WPNR 5776 (1986), p. 189-194, en de door Kraan genoemde oudere schrijvers onder wie Diephuis en Klaassen. Kraan betoogt dat de afdwingbaarheid van een voorovereenkomst tot het aangaan van huwelijkse voorwaarden twijfelachtig is, doch dat aan een zodanige voorovereenkomst in dier voege uitvoering moet worden gegeven dat bij echtscheiding de ontbonden gemeenschap - gezien de beginselen van de redelijkheid en billijkheid - conform de in die voorovereenkomst gemaakte afspraken moet worden afgewikkeld. Door het middel wordt niet vermeld dat naar huidige opvattingen ervan wordt uitgegaan dat het vormvoorschrift van de notariële akte met name ook dient ter bescherming van partijen doordat tussenkomst van een notaris ertoe strekt een degelijke regeling te garanderen en partijen het grote gewicht van de handeling in te scherpen; aangenomen wordt dan ook dat een voorovereenkomst tot het aangaan van huwelijkse voorwaarden - gezien art. 6:226 jo. art. 1:115 BW - niet vormvrij kan worden aangegaan. Zie Y.G. Blei Weismann, Verbintenissenrecht (losbl.), art. 226, aant. 32 en W.M. Kleijn, WPNR 5388, p. 269; zie ook Asser-Hartkamp I, 2001, nr. 220 en nr. 76. Vergelijk ook T.R. Hidma, "Huwelijksvoorwaarden staande huwelijk", diss. 1986, p. 93, die door het middel overigens wel wordt genoemd. Zie voorts ook het arrest van Uw Raad van 20 januari 1989, NJ 1989, 766, m.nt. EAAL, uit welk arrest kan worden afgeleid dat op de notaris een informatieplicht rust bij het opmaken van de akte van huwelijkse voorwaarden. Bij dit alles komt nog dat van een voorovereenkomst, dat wil zeggen een overeenkomst die verplicht tot het tot stand brengen van een andere overeenkomst, geen sprake kan zijn ingeval de inhoud van die andere overeenkomst niet althans in hoofdzaken voldoende bepaald of bepaalbaar is. Aan die voorwaarde is hier evenmin voldaan, zoals blijkt uit hetgeen de man in zijn hiervoor onder 8 aangehaalde passages uit zijn "notities voor de mondelinge behandeling" en zijn appelschrift heeft betoogd omtrent de inhoud van de op te maken huwelijkse voorwaarden. Het behoeft tegen de achtergrond van het voorgaande geen betoog dat zonder meer kan worden voorbijgegaan aan het door het middel gedane beroep op het leerstuk der afgebroken onderhandelingen, nog daargelaten dat het middel niet aangeeft op welke wijze toepassing van dat leerstuk - dat slechts een rol speelt "in handelsverhoudingen" en dat slechts aanleiding kan geven tot schadevergoeding dan wel een verplichting tot dooronderhandelen - tot het door het middel gewenste resultaat zou kunnen leiden.