Uitspraak
7 december 1990.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de verdeling van de gemeenschap van goederen na het huwelijk tussen eiser en slachtoffer, waarbij eiser, na het huwelijk, slachtoffer op gruwelijke wijze om het leven heeft gebracht. Eiser, die in 1983 met slachtoffer is gehuwd, heeft geen huwelijkse voorwaarden opgesteld en was zich bewust van de aanzienlijke vermogensverschuiving die het huwelijk met zich meebracht. Vijf weken na de huwelijksvoltrekking heeft eiser slachtoffer vermoord, waarvoor hij is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf. De rechtbank heeft in eerste instantie de vorderingen van eiser afgewezen en de vorderingen van de verweerders in reconventie toegewezen. Het Gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het Hof oordeelde dat eiser geen aanspraak kan maken op de helft van het vermogen dat door slachtoffer in de gemeenschap is ingebracht, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak. De Hoge Raad heeft het beroep van eiser verworpen, waarbij werd geoordeeld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in dit geval meebrengen dat eiser geen recht heeft op de goederen die van slachtoffer afkomstig zijn. De Hoge Raad bevestigt dat de toepassing van de wettelijke verdelingsregels in dit geval onaanvaardbaar zou zijn, gezien de omstandigheden waaronder het huwelijk tot stand is gekomen en de daaropvolgende moord.