ECLI:NL:HR:1990:ZC0071

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 december 1990
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
14036
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Snijders
  • J. Bloembergen
  • M. Roelvink
  • A. Davids
  • H. Heemskerk
  • J. Hermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en de gevolgen van moord op de echtgenoot voor de verdeling van de gemeenschap van goederen

In deze zaak gaat het om de verdeling van de gemeenschap van goederen na het huwelijk tussen eiser en slachtoffer, waarbij eiser, na het huwelijk, slachtoffer op gruwelijke wijze om het leven heeft gebracht. Eiser, die in 1983 met slachtoffer is gehuwd, heeft geen huwelijkse voorwaarden opgesteld en was zich bewust van de aanzienlijke vermogensverschuiving die het huwelijk met zich meebracht. Vijf weken na de huwelijksvoltrekking heeft eiser slachtoffer vermoord, waarvoor hij is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf. De rechtbank heeft in eerste instantie de vorderingen van eiser afgewezen en de vorderingen van de verweerders in reconventie toegewezen. Het Gerechtshof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het Hof oordeelde dat eiser geen aanspraak kan maken op de helft van het vermogen dat door slachtoffer in de gemeenschap is ingebracht, gezien de bijzondere omstandigheden van de zaak. De Hoge Raad heeft het beroep van eiser verworpen, waarbij werd geoordeeld dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in dit geval meebrengen dat eiser geen recht heeft op de goederen die van slachtoffer afkomstig zijn. De Hoge Raad bevestigt dat de toepassing van de wettelijke verdelingsregels in dit geval onaanvaardbaar zou zijn, gezien de omstandigheden waaronder het huwelijk tot stand is gekomen en de daaropvolgende moord.

Uitspraak

7 december 1990
Eerste Kamer
Nr. 14.036
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [plaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. K.T.B. Salomons,
tegen
1. [verweerder 1] , wonende te [plaats] , Verenigde Staten van Amerika,
2. [verweerster 2] , echtgenote van [de man] , wonende te [plaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. A.G. Maris.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen [eiser] - heeft bij exploot van 9 mei 1985 verweerders in cassatie - verder te noemen [verweerders] - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd: te verklaren voor recht dat [eiser] gerechtigd is in de helft van het vermogen behorende tot de ontbonden gemeenschap van goederen waarin hij was gehuwd met [slachtoffer] (verder te noemen [slachtoffer] ) alsmede voor een/derde in de nalatenschap van [slachtoffer] , en voorts [verweerders] te veroordelen om met [eiser] over te gaan tot scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en van voormelde nalatenschap.
[verweerders] hebben tegen die vorderingen verweer gevoerd en in reconventie gevorderd: (1) primair te verklaren voor recht dat door het huwelijk tussen [eiser] en [slachtoffer] geen huwelijksgoederengemeenschap tot stand is gekomen, subsidiair te verklaren voor recht dat bij de scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap alle goederen en zaken die [slachtoffer] bij het aangaan van het huwelijk heeft ingebracht of nadien heeft ingebracht, dienen te worden toegescheiden aan [verweerders] zonder dat [eiser] enig recht zal hebben op verrekening en onder de bepaling dat bij een toescheiding op deze wijze geen sprake zal zijn van overbedeling, en [eiser] te veroordelen om met [verweerders] over te gaan tot scheiding en deling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, en voorts (2) primair voor recht te verklaren dat [eiser] onwaardig is om erfgenaam te zijn van [slachtoffer] en als zodanig van haar erfenis is uitgesloten, subsidiair te verklaren voor recht dat bij de scheiding en deling van de boedel van [slachtoffer] alle goederen en zaken die tot deze nalatenschap behoren met uitsluiting van ieder ander dienen te worden toegescheiden aan [verweerders] onder de bepaling dat bij een toescheiding op deze wijze geen sprake zal zijn van overbedeling, en [eiser] te veroordelen om met [verweerders] over te gaan tot scheiding en deling van de nalatenschap van [slachtoffer] . Tegen deze reconventionele vorderingen is door [eiser] verweer gevoerd.
Bij vonnis van 8 april 1987 heeft de Rechtbank in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie de subsidiaire vorderingen onder (1) en de primaire vordering onder (2) toegewezen. Voorts heeft de Rechtbank bij dat vonnis op een door [verweerders] bij dagvaarding van 22 januari 1986 ingestelde vordering een conservatoir beslag op roerende goederen van waarde verklaard en de overige door [verweerders] bij die dagvaarding ingestelde vorderingen, welke strekten tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking, afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam; hij heeft in hoger beroep geen grieven aangevoerd tegen de toewijzing van de primaire vordering onder (2) in reconventie. [verweerders] hebben incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 24 november 1988 heeft het Hof in beide zaken het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. [verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Biegman-Hartogh strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
[eiser] , die geboren is in 1944, heeft vanaf januari 1983 de 72-jarige hulpbehoevende [slachtoffer] tegen betaling verpleegd en verzorgd, aanvankelijk enkele dagen per week en later dagelijks.
Op 29 september 1983 is [eiser] met [slachtoffer] gehuwd zonder dat vooraf huwelijkse voorwaarden werden opgemaakt. Het huwelijk werd gesloten buiten de woonplaats van de aanstaande echtelieden en er werd geen ruchtbaarheid aan gegeven.
[eiser] bezat vrijwel niets, terwijl [slachtoffer] een aanzienlijk vermogen aanbracht. Beiden wisten dat het huwelijk een aanzienlijke vermogensverschuiving teweeg zou brengen.
[eiser] had sinds 1976 een relatie met een andere man, welke relatie hij niet heeft verbroken.
Vijf weken na het huwelijk heeft [eiser] [slachtoffer] op geraffineerde wijze en met grof misbruik van het door haar in hem gesteld vertrouwen van het leven beroofd. [eiser] is wegens moord veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf.
3.1.2 Het Hof heeft voorts op grond van deze omstandigheden, in het bijzonder het korte tijdsverloop tussen het huwelijk en de moord op [slachtoffer] , bij gebreke van enig aanbod tot bewijs van het tegendeel, tot uitgangspunt genomen dat [eiser] uitsluitend met [slachtoffer] is gehuwd om zich van haar vermogen meester te maken en dat hij reeds ten tijde van de huwelijksvoltrekking, althans vrijwel onmiddellijk daarna het voornemen had [slachtoffer] , indien zij niet op een zeer korte termijn een natuurlijke dood zou sterven, van het leven te beroven.
3.1.3 Het Hof heeft evenals de Rechtbank geoordeeld dat ontkennend moet worden geantwoord op de vraag of [eiser] in het kader van de scheiding en deling van de algehele gemeenschap van goederen aanspraak kan maken op de helft van het tot die gemeenschap van goederen behorende vermogen voor zover dat is aangebracht door [slachtoffer] . Dit oordeel wordt door het middel bestreden.
3.2 Het Hof heeft in zijn rov. 5.10 vooropgesteld dat bij de beantwoording van voormelde vraag in het licht van "de wel zeer bijzondere omstandigheden van dit geval" enerzijds betekenis toekomt aan algemene rechtsbeginselen en anderzijds aan de eisen van redelijkheid en billijkheid waarnaar [eiser] zich als deelgenoot in de tot stand gebrachte algehele gemeenschap van goederen heeft te gedragen.
Vervolgens heeft het Hof in zijn rov. 5.13 - 5.17 overwogen dat in het onderhavige geval twee algemene rechtsbeginselen behoren te worden toegepast en dat op grond daarvan [eiser] geen aanspraak kan maken op de bevoordeling die het gevolg is van het ontstaan van algehele gemeenschap van goederen. Tegen deze overwegingen richten zich de onderdelen A en B van het middel, doch tevergeefs.
Voor zover deze onderdelen berusten op de stelling dat de door het Hof bedoelde algemene rechtsbeginselen in het geheel niet bestaan, moet deze overigens niet nader toegelichte stelling als onjuist worden verworpen. Voor zover de onderdelen strekken ten betoge dat die algemene rechtsbeginselen niet van toepassing zijn in een geval als het onderhavige omdat, kort gezegd, de aard van de verkrijging krachtens het ontstaan van een algehele gemeenschap van goederen eraan in de weg staat deze verkrijging gelijk te stellen met een "begunstiging" of "voordeel" als waarop voormelde beginselen zien, kunnen zij reeds bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. 's Hofs beslissing wordt immers zelfstandig gedragen door het in zijn rov. 5.18 neergelegde oordeel, dat blijkens hetgeen hierna zal worden overwogen tevergeefs wordt bestreden.
3.3 In rov. 5.18 heeft het Hof geoordeeld dat onder de bijzondere omstandigheden van dit geval "en mede bezien in het licht van de genoemde algemene rechtsbeginselen" de aanspraken van [eiser] dermate onredelijk en onbillijk zijn dat de uitoefening van die aanspraken hem geheel dient te worden ontzegd. Blijkens de geciteerde zinsnede spelen de bedoelde rechtsbeginselen in dit verband slechts deze rol, dat het bestaan van die beginselen heeft bijgedragen tot 's Hofs oordeel dat de eisen van redelijkheid en billijkheid die uitoefening ontoelaatbaar maken. Voor zover de onderdelen A en B in rov. 5.18 lezen dat het Hof deze beginselen rechtstreeks als rechtsgrond voor voormelde ontzegging heeft gebezigd, missen zij feitelijke grondslag. Voor zover zij de klacht inhouden dat die beginselen niet tot 's Hofs voormelde oordeel konden bijdragen, gaan zij uit van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel C valt rov. 5.18 aan met de stelling dat de rechter niet op grond van redelijkheid en billijkheid mag afwijken van het bepaalde in art. 1:100 lid 1 BW. Deze stelling is in haar algemeenheid onjuist. Een afwijking is immers niet geheel uitgesloten. Het Hof heeft terecht vooropgesteld dat een dergelijke afwijking niet dan in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan worden aangenomen, in verband waarmee het Hof spreekt van "een zware maatstaf". In de omstandigheden die het Hof blijkens het hiervoor overwogene tot uitgangspunt heeft genomen, is het Hof terecht tot het oordeel gekomen dat de onverkorte toepassing van de krachtens art. 1:100 lid 1 tussen deelgenoten in een ontbonden huwelijksgemeenschap geldende regel van verdeling bij helfte - in de bewoordingen van art. 6:2 lid 2 NBW - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Op die grond heeft het Hof dan ook geoordeeld dat [eiser] bij de verdeling van die gemeenschap geen aanspraak kan maken op toedeling van de goederen die van de zijde van [slachtoffer] in die gemeenschap zijn gevallen.
Voor zover onderdeel C nog klaagt over "onbillijke consequenties" van 's Hofs beslissing, werpt het feitelijke stellingen op die niet eerder zijn aangevoerd en dus in cassatie niet kunnen worden behandeld.
3.4 De in onderdeel D onder a. aangevoerde klachten falen. Door op grond van de bijzondere omstandigheden van dit geval de uitoefening van de door [eiser] geldend gemaakte aanspraken wegens strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten, heeft het Hof geen van de in het onderdeel te berde gebrachte verdragsbepalingen geschonden.
De in onderdeel D onder b. aangevoerde klacht mist feitelijke grondslag aangezien zij berust op een verkeerde lezing van 's Hofs arrest. Het Hof heeft het niet verbroken zijn van de sinds 1976 tussen [eiser] en een ander bestaande relatie beschouwd als een van de aanwijzingen voor hetgeen [eiser] met het huwelijk beoogde. Dat het een relatie met een man, niet met een vrouw betrof, was in 's Hofs gedachtengang niet van belang.
3.5 Nu blijkens het voorgaande geen van de onderdelen doel treft, moet het beroep worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op f 456,30 aan verschotten en f 2.500, -- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Bloembergen, Roelvink, Davids en Heemskerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Hermans op
7 december 1990.