ECLI:NL:OGHACMB:2022:208

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
AUA2021H00010
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van het Nederlanderschap en de gevolgen van nietige erkenning

In deze zaak heeft verzoekster, wonende in Aruba, verzocht om vaststelling van haar Nederlandse nationaliteit op basis van erkenning door haar vader. Het verzoekschrift is op 11 januari 2021 ingediend, en na een conclusie van het Openbaar Ministerie op 14 juni 2022, waarin werd geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek, vond op 22 augustus 2022 een mondelinge behandeling plaats. De zaak draait om de erkenning van verzoekster door haar vader, die gehuwd was met een andere vrouw ten tijde van de erkenning, wat volgens het Arubaanse recht leidde tot een nietige erkenning. De Hoge Raad heeft eerder geoordeeld dat een nietige erkenning kan worden bekrachtigd, wat in dit geval van toepassing is. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster het Nederlanderschap heeft verkregen met terugwerkende kracht tot de dag van de erkenning op 23 april 1992, op basis van zowel bekrachtiging als bezit van staat. De beslissing werd uitgesproken op 20 september 2022, waarbij het verzoek tot kostenveroordeling werd afgewezen.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN 2022
Registratienr.: AUA2021H00010
Uitspraak: 20 september 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Beschikking in de zaak van:
In de zaak van:
[verzoekster],
wonende in Aruba,
verzoekster,
gemachtigde: mr. D.G. Croes,
belanghebbenden:
3. de Minister belast met Vreemdelingenzaken van Aruba,
4. de Minister belast met Justitie van Aruba,
5. het Openbaar Ministerie van Aruba,
6. het Hoofd Bureau Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister van Aruba.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Bij op 11 januari 2021 ingekomen verzoekschrift ingevolge artikel 17 van de
Rijkswet op het Nederlanderschap(hierna: RWN), met producties, heeft verzoekster aan het Hof verzocht vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit, met veroordeling van de Staat der Nederlanden in de kosten.
1.2.
Bij conclusie van 14 juni 2022 van het Openbaar Ministerie van Aruba, met bijlagen waaronder een advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Nederlandse Ministerie van Justitie en Veiligheid d.d. 26 april 2022, is geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap en afwijzing van het verzoek tot kostenveroordeling.
1.3.
Op 22 augustus 2022 heeft een mondelinge behandeling plaats gevonden. Verzoekster is verschenen, vergezeld van haar gemachtigde en haar ouders.
1.4.
Ter zitting is een heden uit te spreken beschikking aangezegd.

2.Beoordeling

2.1
Niet aan de orde in deze zaak is of verzoeksters Colombiaanse geslachtsnaam [geslachtsnaam] naar ongeschreven regels van Arubaans internationaal privaatrecht in Aruba moet worden erkend.
2.2
Verzoekster is geboren op [geboortedatum] 1992 in Colombia uit een Colombiaanse moeder.
2.3
Verzoekster is op 23 april 1992 erkend door een Nederlandse vader. Deze vader is ook haar biologische vader. Aangezien de vader ten tijde van de erkenning gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van verzoekster was de erkenning naar het destijds geldende Arubaanse recht nietig (art. 330 lid 1, aanhef en onder b, [oud]
Burgerlijk Wetboek van Aruba). De erkenning was wel geldig naar Colombiaans recht.
2.4
Deze naar Arubaans recht nietige erkenning leidde niet tot verkrijging van het Nederlanderschap, ook al bestond er ter zake beschermenswaardig ‘family life’ of ‘private life’ als bedoeld in artikel 8 van het
Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(EVRM). Zie de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036:
(…) Ook indien art. 8 EVRM ertoe dwingt om in een concreet geval het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) buiten toepassing te laten, leidt dat naar huidig recht niet ertoe dat aan een in het buitenland verrichte erkenning die in strijd met dat erkenningsverbod is gedaan, op enig tijdstip het rechtsgevolg is verbonden van de verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN.
2.5
Dat per 1 januari 2002 het ongeclausuleerde erkenningsverbod in Aruba is komen te vervallen is, maakt het voorgaande niet anders, zoals voor Sint Maarten is beslist in de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:59:
3.13.4
Mede gelet op het belang van de rechtszekerheid dat wordt gediend door het stelsel van de RWN (…), gaat het de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten om te beslissen in hoeverre de (…) wetswijziging en de gevolgen die daaraan zijn verbonden voor de invulling van de weigeringsgrond van de openbare orde (…), kunnen meebrengen dat de erkenning van verzoeker door de man (op 6 juni 1990) tot gevolg heeft gehad dat verzoeker ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN alsnog het Nederlanderschap heeft verkregen, hetzij op het tijdstip van die wetswijziging (15 januari 2001), hetzij op enig tijdstip gelegen tussen 6 juni 1990 en 15 januari 2001, hetzij op enig tijdstip gelegen na 15 januari 2001. Het is aan de wetgever om te beslissen of een dergelijke ingrijpende inbreuk op het stelsel van de RWN gerechtvaardigd is en, zo ja, op welke wijze deze vorm dient te krijgen.
3.13.5
Op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen dat de erkenning van verzoeker door de man noch ten tijde van die erkenning, noch op enig tijdstip nadien tot gevolg heeft gehad dat verzoeker ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN het Nederlanderschap heeft verkregen.
2.6
Op 28 april 1998 is de vader gescheiden van zijn toenmalige echtgenote. Aangenomen moet worden dat naar Arubaans recht de nietige erkenning daarmee
bekrachtigdwerd en dat daardoor het Nederlanderschap werd verkregen met ingang van de dag van de erkenning. Zie de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036:
2.9.1
De Hoge Raad heeft eerder beslist dat de erkenning van een kind die nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), kan worden bekrachtigd op de voet van art. 3:58 lid 1 in verbinding met art. 3:59 BWC (gelijkluidend aan art. 3:58 lid 1 en 3:59 BW).[noot 8: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:179, rov. 3.4, en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.4.] Daarbij is tevens aanvaard dat indien door bekrachtiging van de erkenning het vaderschap van de erkenner komt vast te staan, diens Nederlanderschap ertoe leidt dat het door hem in het buitenland erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt.[noot 9: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.6.]
2.9.2
Indien sprake is van een in het buitenland gedane erkenning in strijd met het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), vindt de hiervoor in 2.9.1 bedoelde verkrijging van het Nederlanderschap die is verbonden aan de bekrachtiging van de erkenning, van rechtswege plaats op het tijdstip van de erkenning die in de buitenlandse geboorteakte is vermeld. Ook hieraan staat niet in de weg hetgeen de Hoge Raad heeft geoordeeld in (…) zijn uitspraak van 19 januari 2018. De bekrachtiging heeft immers terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop de erkenning van het kind in het buitenland is gedaan, zodat die erkenning vanaf dat tijdstip als steeds rechtsgeldig moet worden aangemerkt. In dat geval berust het rechtsgevolg van de verkrijging van het Nederlanderschap op het tijdstip van de in het buitenland gedane erkenning op de toepassing van art. 3:58 lid 1 BWC in verbinding met art. 3:59 BWC en de art. 4 en 2 lid 1 (oud en huidig) RWN, en is dat rechtsgevolg door de wetgever dus aanvaard.
2.7
Op 23 juli 1998 trouwt de vader in Aruba met de moeder. Verzoekster wordt ingeschreven in het Arubaanse trouwboekje. Indien in deze inschrijving in het trouwboekje een
wettiging(erkenning ter gelegenheid van huwelijk) naar het destijds geldende Arubaanse recht mag worden gezien, zou verzoekster daardoor het Nederlanderschap hebben verkregen, maar met ingang van de dag van wettiging (23 juli 1998), ware het niet dat verzoekster het Nederlanderschap al had verkregen door de bekrachtiging met ingang van de dag van de Colombiaanse erkenning (23 april 1992). Aan de geldigheid van de Arubaanse wettiging staat niet in de weg staat dat verzoekster al in 1992 was erkend in Colombia, a fortiori niet doordat de Colombiaanse erkenning naar Arubaans recht nietig was (vgl. voor een buitenlandse wettiging waarbij de
Overeenkomst inzake wettiging door huwelijkvan 1970 een rol speelde, de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, rov. 2.11.1-2.11.4).
2.8
Verzoekster is door haar vader verzorgd en opgevoed, zij draagt zijn naam en heeft bij hem gewoond. De wijze waarop verzoekster met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelnam, duidt naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat verzoekster in de familiebetrekking van kind tot haar vader stond. Zij kan zich daarom beroepen op bezit van staat als kind van haar vader. Dit bezit van staat correspondeert met de inhoud van haar Colombiaanse geboorteakte, zodat zij het Nederlanderschap heeft verkregen met ingang van de dag van de Colombiaanse erkenning. Zie de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036:
2.8.1
Art. 1:209 BWC (gelijkluidend aan art. 1:209 BW) bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van zogeheten bezit van staat in de zin van deze bepaling indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander.[ noot 4: HR 7 november 2003, ECLI:NL:2003:AI0360, rov. 3.4; HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5084, rov. 3.5; HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.2.]
2.8.2
De Hoge Raad heeft eerder beslist dat de rechtszekerheid en de bescherming van het belang van het kind die bezit van staat als bedoeld in art. 1:209 BW beoogt te bieden, zich mede uitstrekken tot een buitenlandse geboorteakte waaraan een gebrek kleeft.[ noot 5: HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884, rov. 5.3.6.] Dit geldt ook indien het gebrek in de buitenlandse geboorteakte erin is gelegen dat de daarin vastgelegde erkenning van het kind door een gehuwde man nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud).[ noot 6: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:179, rov. 3.5, en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.5.] Daarbij is tevens aanvaard dat, indien met een geslaagd beroep op bezit van staat het vaderschap van de erkenner komt vast te staan, diens Nederlanderschap ertoe leidt dat het door hem in het buitenland erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt.[noot 7: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186, rov. 3.6.]
2.8.3
Indien sprake is van een in het buitenland gedane erkenning in strijd met het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), vindt de hiervoor in 2.8.2 bedoelde verkrijging van het Nederlanderschap die is verbonden aan een geslaagd beroep op bezit van staat, van rechtswege plaats op het tijdstip van de erkenning die in de buitenlandse geboorteakte is vermeld. Hieraan staat niet in de weg dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 19 januari 2018 (…) heeft geoordeeld dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt, en evenmin dat de in het buitenland gedane erkenning in een geval als in deze zaak aan de orde is, op zichzelf beschouwd nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod en niet voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt. Een geslaagd beroep op bezit van staat brengt immers mee dat het gebrek in de buitenlandse geboorteakte, die het gevolg is van de nietige erkenning, niet tegen de betrokken persoon kan worden ingeroepen. In dat geval berust het rechtsgevolg van de verkrijging van het Nederlanderschap op het tijdstip van de in het buitenland gedane erkenning op de toepassing van art. 1:209 BWC in verbinding met de art. 4 en 2 lid 1 (oud en huidig) RWN, en is dat rechtsgevolg door de wetgever dus aanvaard.
2.9
Uit het voorgaande volgt dat verzoekster op twee zelfstandige gronden, te weten bekrachtiging en bezit van staat, het Nederlanderschap heeft verkregen met terugwerking tot de dag van de erkenning (23 april 1992). Het verzoek moet dus worden toegewezen. Voor een kostenveroordeling is geen aanleiding.

3.Beslissing

Het Hof stelt vast dat verzoekster het Nederlanderschap bezit met ingang van [datum] 1992.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, G.C.C. Lewin en E.M. van der Bunt, leden van het Hof en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 september 2022 in Aruba, in tegenwoordigheid van de griffier.