ECLI:NL:OGHACMB:2021:71

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
SXM2020H00076
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van het Nederlanderschap en bezit van staat in het kader van familierechtelijke geschillen

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 26 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de erkenning van het Nederlanderschap van verzoeker, die geboren is op 15 januari 1980 in Suriname. Verzoeker heeft een verzoek ingediend om vast te stellen dat hij met ingang van de erkenning op 8 april 1981 het Nederlanderschap bezit. De erkenning was gedaan door een gehuwde man, wat volgens zowel het recht van Suriname als het recht van de Nederlandse Antillen op dat moment nietig was. Het Hof heeft de procedure gevolgd, waarbij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een negatief advies heeft gegeven en de ambtenaar van de burgerlijke stand zich refereerde aan het oordeel van het Hof.

Tijdens de mondelinge behandeling op 29 januari 2021 is de kwestie van de nietige erkenning en de mogelijkheid van bekrachtiging aan de orde gekomen. Verzoeker heeft betoogd dat de erkenning bekrachtigd is door de dood van de erkenner, maar het Hof heeft deze stelling in overweging genomen in het licht van eerdere rechtspraak van de Hoge Raad. Het Hof heeft ook het beroep van verzoeker op 'bezit van staat' als kind van de erkenner besproken, waarbij het belang van de rechtszekerheid en de bescherming van het kind centraal stond. Het Hof heeft uiteindelijk besloten om verzoeker de gelegenheid te geven om aanvullende bewijsstukken over te leggen ter ondersteuning van zijn claim.

De beslissing van het Hof houdt in dat verzoeker wordt toegelaten om een akte te nemen en dat de zaak wordt verwezen naar de rolzitting van het Hof in Sint Maarten op 26 maart 2021, waarbij verdere beslissingen worden aangehouden.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2021 BESCHIKKING NO.
ZAAKNR: SXM2020H00076
UITSPRAAK: 26 februari 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de zaak van:

1.[Verzoeker],

verzoeker,
wonend in Sint Maarten,
gemachtigde: mr. P.A. Brandon,
andere belanghebbenden:
2. het
Openbaar Ministerie, hierna: OM,
3. de
Immigratie- en Naturalisatiedienstvan het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie, hierna: IND,
4. de
Minister van Justitie,
5. de
Minister van Algemene Zaken,
6. het
Hoofd van de basisadministratie persoonsgegevens,
7. het
Hoofd van de burgerlijke stand, vertegenwoordigers: mw [Naam 1], de heer [Naam 2] en gemachtigde: mw mr. Romona Rhisda Ismail.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Bij een op 23 juli 2020 ter griffie van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten ingediend verzoekschrift ingevolge artikel 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna ook: RWN), met producties, heeft verzoeker het Hof verzocht vast te stellen dat hij met ingang van de datum van de erkenning op 8 april 1981 het Nederlanderschap bezit.
1.2.
De IND heeft een advies van 20 november 2020 gegeven, met het advies het verzoek af te wijzen.
1.3.
Op 27 januari 2021 is een verweerschrift ingekomen van de ambtenaar van de burgerlijke stand. Deze refereert zich aan het oordeel van het Hof.
1.4.
Op 29 januari 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waaraan de voorzitter van de Hofcombinatie per videoverbinding deelnam. Verschenen zijn verzoeker, vergezeld van zijn gemachtigde en de ambtenaar van de burgerlijke stand in de personen, hiervóór genoemd.
1.5.
Beschikking is bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1.
Verzoeker is geboren op 15 januari 1980 in Suriname uit een ongehuwde moeder met de Surinaamse nationaliteit.
2.2.
Hij is op 2 april 1982 erkend door de Nederlander [Naam 4] die gehuwd was met een andere vrouw dan verzoekers moeder. Dit laatste is tegenover de Surinaamse burgerlijke stand verzwegen.
2.3.
Het huwelijk van [Naam 4] is in stand gebleven tot diens overlijden op 9 augustus 2008.
2.4.
Verzoeker stelt sedert 17 juli 1984 samen met [Naam 4] en diens echtgenote woonachtig te zijn in Sint Maarten.
Nietige erkenning en artikel 8 EVRM
2.5.
Ten tijde van de erkenning gold zowel naar het recht van Suriname als naar het recht van de toenmalige Nederlandse Antillen, waarvan Sint Maarten deel uitmaakte, dat een erkenning door een gehuwde man nietig is (artikel 336 lid 1, aanhef en onder f,
Burgerlijk Wetboek van Surinameen artikel 330 lid 1, aanhef en onder b,
Burgerlijk Wetboek van de Nederlandse Antillen[oud]).
2.6.
Verzoeker doet tevergeefs een beroep op ‘family life’ als bedoeld in artikel 8 van het
Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden(EVRM). In de prejudiciële uitspraak van de Hoge Raad in een Sint Maartense zaak van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99 is geoordeeld (rov. 2.6.4):
Ook indien art. 8 EVRM ertoe dwingt om in een concreet geval het ongeclausuleerde erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud) buiten toepassing te laten, leidt dat naar huidig recht niet ertoe dat aan een in het buitenland verrichte erkenning die in strijd met dat erkenningsverbod is gedaan, op enig tijdstip het rechtsgevolg is verbonden van de verkrijging van het Nederlanderschap ingevolge art. 4 (oud en huidig) RWN.
Bekrachtiging
2.7.
Verzoeker stelt dat de nietige erkenning bekrachtigd is (artikel 3:58 jo artikel 3:59
Burgerlijk Wetboek van Sint Maarten) door de dood van de erkenner waarbij het beletsel van zijn huwelijk met een andere vrouw dan verzoekers moeder is weggevallen..
2.8.
In een andere zaak heeft het Hof in een vergelijkbare kwestie bekrachtiging aangenomen (bij beschikking van 20 maart 2020, ECLI:NL:OGHACMB:
2020: 46). Tegen die beschikking is cassatieberoep ingesteld. De A-G Vlas heeft inmiddels een conclusie genomen die strekt tot vernietiging. Hij overwoog daartoe onder meer dat bekrachtiging vereist dat men op het ogenblik der bekrachtiging de bevoegdheid moet hebben om de rechtshandeling te verrichten (
Parlementaire Geschiedenis van het nieuwe Burgerlijk Wetboek. Boek 3, Vermogensrecht in het algemeen, reds. C.J. van Zeben, J.W. du Pon, M.M. Olthof, 1981, p. 248) en dat daaraan in het voorliggend geval niet was voldaan omdat de man die de erkenning had gedaan was overleden zodat er van een tot erkennen of bekrachtigen bevoegd persoon geen sprake meer was. Het Hof zal de beslissing op dit punt aanhouden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan.
Bezit van staat
2.9.
Ten slotte doet verzoeker beroep op de bescherming van zijn ‘bezit van staat’ als kind van [Naam 4]. Artikel 1:209 BW luidt:
Iemands afstamming volgens zijn geboorteakte kan door een ander niet worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft.
2.10.
In casu is verzoekers
staat volgens de wet: dat hij geen vader heeft; de erkenning is immers nietig. Zijn
staat volgens de Surinaamse geboorteakteis echter: dat hij [Naam 4] tot vader heeft. Indien verzoeker ook
bezit van staatals kind van [Naam 4] heeft, kan deze – met de staat volgens de geboorteakte corresponderende – staat niet worden betwist door de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten en heeft verzoeker de Nederlandse nationaliteit.
2.11.
Men zie voormelde prejudiciële uitspraak van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99:
2.8.1
Art. 1:209 BWC (gelijkluidend aan art. 1:209 BW) bepaalt dat iemands afstamming volgens zijn geboorteakte door een ander niet kan worden betwist, indien hij een staat overeenkomstig die akte heeft. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is sprake van zogeheten bezit van staat in de zin van deze bepaling indien de wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt, naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander.
[met noot 4: HR 7 november 2003, ECLI:NL:2003:AI0360 (NJ 2004/98, m.nt. S.F.M. Wortmann; red.), rov. 3.4; HR 21 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB5084 (NJ 2008/321, m.nt. J. de Boer; red.), rov. 3.5; HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884 (NJ 2012/291, m.nt. S.F.M. Wortmann; red.), rov. 5.3.2.].
2.8.2
De Hoge Raad heeft eerder beslist dat de rechtszekerheid en de bescherming van het belang van het kind die bezit van staat als bedoeld in art. 1:209 BW beoogt te bieden, zich mede uitstrekken tot een buitenlandse geboorteakte waaraan een gebrek kleeft.
[met noot 5: HR 9 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9884 (NJ 2012/291, m.nt. S.F.M. Wortmann; red.), rov. 5.3.6.].Dit geldt ook indien het gebrek in de buitenlandse geboorteakte erin is gelegen dat de daarin vastgelegde erkenning van het kind door een gehuwde man nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud).
[met noot 6: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:179, rov. 3.5, en HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186 (NJ 2015/106, m.nt. S.F.M. Wortmann; red.), rov. 3.5.].Daarbij is tevens aanvaard dat, indien met een geslaagd beroep op bezit van staat het vaderschap van de erkenner komt vast te staan, diens Nederlanderschap ertoe leidt dat het door hem in het buitenland erkende kind het Nederlanderschap verkrijgt.
[met noot 7: HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:186 (NJ 2015/106, m.nt. S.F.M. Wortmann; red.), rov. 3.6.].
2.8.3
Indien sprake is van een in het buitenland gedane erkenning in strijd met het erkenningsverbod van art. 330 lid 1, aanhef en onder b, BWNA (oud), vindt de hiervoor in 2.8.2 bedoelde verkrijging van het Nederlanderschap die is verbonden aan een geslaagd beroep op bezit van staat, van rechtswege plaats op het tijdstip van de erkenning die in de buitenlandse geboorteakte is vermeld. Hieraan staat niet in de weg dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 19 januari 2018 (…)
[HR 19 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:59 (NJ 2018/227, m.nt. L. Strikwerda; red.).]heeft geoordeeld dat de gevolgen van een erkenning voor de verkrijging van het Nederlanderschap moeten worden beoordeeld naar het tijdstip waarop die erkenning plaatsvindt, en evenmin dat de in het buitenland gedane erkenning in een geval als in deze zaak aan de orde is, op zichzelf beschouwd nietig is op grond van schending van het erkenningsverbod en niet voor erkenning in het Koninkrijk in aanmerking komt. Een geslaagd beroep op bezit van staat brengt immers mee dat het gebrek in de buitenlandse geboorteakte, die het gevolg is van de nietige erkenning, niet tegen de betrokken persoon kan worden ingeroepen. In dat geval berust het rechtsgevolg van de verkrijging van het Nederlanderschap op het tijdstip van de in het buitenland gedane erkenning op de toepassing van art. 1:209 BWC in verbinding met de art. 4 en 2 lid 1 (oud en huidig) RWN, en is dat rechtsgevolg door de wetgever dus aanvaard.
2.12.
Bezit van staat is de uiterlijke vorm van een zekere familiebetrekking, kenbaar uit feiten en omstandigheden, die afzonderlijk of in onderling verband en samenhang de bedoelde verwantschap staven; bezit van staat doet zich voor, in de woorden van de Hoge Raad (zie het citaat hiervóór in rov. 2.11: HR rov. 2.8.1), indien de – door de betrokkene aannemelijk te maken – wijze waarop iemand met een zekere duurzaamheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt naar zijn uiterlijke vorm erop duidt dat hij in een bepaalde familiebetrekking staat tot een ander. In het oud BW van de Nederlandse Antillen (van vóór 15 januari 2001) waren – en in het BW van Suriname zijn – ten aanzien van de staat als huwelijkskind enige voorbeelden van zodanige feiten genoemd, ontleend aan het dragen van de familienaam (
nomen), behandeling door de vader als zijn kind (
tractatus), de opvoeding en verzorging, de bekendheid als kind van den huize bij nabestaanden en vreemden (
fama), enz.
2.13.
Verzoeker heeft vooralsnog te weinig gegevens overgelegd. De producties 7 (foto’s zonder uitleg) en 8 (gegevens omtrent scholing in Sint Maarten) zijn onvoldoende. Verzoeker dient in elk geval gedocumenteerd – door uittreksels uit het bevolkingsregister van Sint Maarten (thans: basisadministratie persoonsgegevens) – aan te tonen dat hij, zoals hij stelt, sedert 17 juli 1984 samen met [Naam 4] en diens echtgenote woonachtig was in Sint Maarten en wel op hetzelfde adres. Omdat er, zoals ter zitting is besproken, al wel de nodige indicaties zijn die pleiten voor standpunt van verzoeker krijgt hij de gelegenheid om alsnog voldoende aannemelijk te maken, bijvoorbeeld door verklaringen van familieleden of anderen, dat hij door [Naam 4] is behandeld als zijn kind (
tractatus) en duurzaam is verzorgd en opgevoed, dat deze in de kosten daarvan heeft voorzien, en dat iedereen in het maatschappelijk verkeer hem beschouwde als het kind van [Naam 4] (
fama). Dat verzoeker dezelfde geslachtsnaam voert als [Naam 4] (
nomen) is al wel voldoende aannemelijk.
2.14.
Dat de Surinaamse erkenning heeft kunnen plaatsvinden door verzwijging door [Naam 4] van zijn huwelijk en dat [Naam 4] aan de Sint Maartense autoriteiten heeft opgegeven dat verzoeker het kind is van zijn echtgenote, staat aan een beroep door verzoeker op zijn bezit van staat niet in de weg. Bezit van staat beoogt de rechtszekerheid en de bescherming van het belang van het kind te bieden (zie het citaat van de Hoge Raad hiervóór in rov. 2.11: HR rov. 2.8.2). De verzwijging en de leugen kunnen aan de toen eenjarige onderscheidenlijk vierjarige verzoeker niet worden toegerekend.
2.15.
Of [Naam 4] de biologische vader is van verzoeker, zoals gesteld door verzoeker, kan in het midden blijven.
2.16.
Verzoeker krijgt de gelegenheid een akte te nemen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.Beslissing

Het Hof:
- laat verzoeker toe de in rov. 2.14 bedoelde akte te nemen;
- verwijst de zaak daartoe naar de rolzitting van het Hof in Sint Maarten van 26 maart 2021;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, F.W.J. Meijer en O. Nijhuis, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten op 26 februari 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.