ECLI:NL:OGHACMB:2020:51

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
30 maart 2020
Zaaknummer
AUA2019H00122
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid van aansprakelijkheid van een bestuurder voor onbetaalde winstbelastingen van een vennootschap

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 17 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aansprakelijkheid van een gewezen bestuurder voor onbetaalde winstbelastingen van de NV. De belanghebbende was van 15 april 2014 tot 24 juni 2015 directeur van de NV en werd bij beschikking van 22 november 2016 door de Ontvanger aansprakelijk gesteld voor onbetaalde belastingaanslagen van de NV voor de jaren 2007 en 2008, in totaal Afl. 758.028. De Ontvanger stelde dat de belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk was, ongeacht of de aanslagen opeisbaar waren of dat de belastingplichtige in gebreke was. Het Hof oordeelde dat de Ontvanger terecht en op goede gronden de belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de winstbelastingschulden. Het Hof bevestigde dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurders niet alleen geldt voor geformaliseerde belastingschulden, maar ook voor materiële belastingschulden. De belanghebbende kon zich niet disculperen, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de onmogelijkheid verkeerde om de belastingschulden te betalen. Het Hof vernietigde de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg en stelde de aansprakelijkstelling vast op Afl. 758.028.

Uitspraak

Uitspraak
AUA2019H00122
Datum uitspraak: 17 maart 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Ontvanger der belastingen in Aruba,
appellant (de Ontvanger),
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 12 april 2019 in de zaak BBZ nr. AUA201701115 in het geding tussen:
[Belanghebbende],
wonende te Aruba,
verweerder in hoger beroep (belanghebbende),
en
de Ontvanger.

1.Procesverloop

1.1.
De Ontvanger heeft op grond van artikel 16 van de Landsverordening winstbelasting (LWB) belanghebbende bij beschikking van 22 november 2016 (de aansprakelijkstelling), met nummer Dimp [000], aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven belastingaanslagen winstbelasting van [TMRG] (TMRG) N.V. (de NV) voor een bedrag van in totaal Afl. 2.415.232.
1.2.
Belanghebbende is op 6 januari 2017 tegen de beschikking in bezwaar gekomen.
1.3.
De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 7 juni 2017 de beschikking gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is op 9 juni 2017 in beroep gekomen tegen de uitspraak op bezwaar. Hierbij is een bedrag aan griffierecht betaald van Afl. 25.
1.5.
Het Gerecht heeft in haar uitspraak als volgt beslist:
“Het Gerecht:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling;
- veroordeelt de Inspecteur (Hof bedoeld is: de Ontvanger) in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van Afl. 1.500; en
- draagt de Inspecteur (Hof bedoeld is: de Ontvanger) op het door belanghebbende betaalde griffierecht van Afl. 25 te vergoeden.”
1.6.
Tegen deze uitspraak heeft de Ontvanger op 11 juni 2019 (pro forma) hoger beroep ingesteld bij het Hof. Op 26 juli 2019 is het hoger beroep nader gemotiveerd. Belanghebbende heeft op 30 september 2019 een verweerschrift ingediend.
1.7.
De zitting heeft plaatsgehad op 26 november 2019 te Oranjestad. Belanghebbende is aldaar verschenen, bijgestaan door [A] en [B] (beiden verbonden aan [X]). Namens de Ontvanger is verschenen [C].
1.8.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Het Gerecht heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1 [TMRG] (TMRG) N.V. (hierna: de NV) is opgericht in 1999 en exploiteerde casino’s. Tot 2010 was de NV exploitant van [RC]. Van eind 2010 tot eind 2015 was de NV exploitant van [AC].
2.2
Belanghebbende is van 15 april 2014 tot 24 juni 2015 directeur geweest van de NV.
Winstbelasting 2007
2.3.1
Aan de NV is op 30 september 2013 een definitieve aanslag winstbelasting voor het jaar 2007 opgelegd ten bedrage van Afl. 544.516. Op het aanslagbiljet is onder meer het volgende vermeld:
“Bezwaar
Indien u het niet eens bent met het resultaat van deze aanslag kunt u binnen 2 maanden na dagtekening een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur. (…)
Uitstel van betaling
Het bezwaarschrift geldt ook als een verzoek tot uitstel van betaling voor het bedrag waar u het niet mee eens bent. Het bedrag waar u het wel mee eens bent dient u binnen de gestelde termijn te betalen.”
2.3.2
Op 25 november 2014 is aan de NV een dwangschrift betekend tot betaling van het bedrag van Afl. 544.516.
2.3.3
De NV heeft op 4 december 2014 bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag, alsmede verzocht om uitstel van betaling.
2.3.4
Bij uitspraak op bezwaar van 15 juni 2017 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. Daartegen is geen beroep ingesteld.
2.3.5
De aanslag winstbelasting 2007 is voor een bedrag van Afl. 399.544 onbetaald gebleven.
Winstbelasting 2008
2.4.1
Aan de NV is op 30 juni 2014 een voorlopige aanslag winstbelasting voor het jaar 2008 opgelegd, welke op 31 oktober 2014 ambtshalve is verminderd tot een bedrag van Afl. 358.484. Op het aanslagbiljet is onder meer het volgende vermeld:
“Bezwaar
Indien u het niet eens bent met het resultaat van deze aanslag kunt u binnen 2 maanden na dagtekening een bezwaarschrift indienen bij de inspecteur. (…)
Uitstel van betaling
Het bezwaarschrift geldt ook als een verzoek tot uitstel van betaling voor het bedrag waar u het niet mee eens bent. Het bedrag waar u het wel mee eens bent dient u binnen de gestelde termijn te betalen.”
2.4.2
De NV heeft op 15 juli 2014 bezwaar gemaakt tegen de voorlopige aanslag van 30 juni 2014, alsmede verzocht om uitstel van betaling.
2.4.3
Op 31 oktober 2014 is de definitieve aanslag opgelegd, die na verrekening met de voorlopige aanslagen resulteerde in een aanslag van nihil.
2.4.4
Tegen de definitieve aanslag is op 15 oktober 2014 bezwaar gemaakt.
2.4.5
Bij uitspraak op bezwaar van 15 juni 2017 is het laatstgenoemd bezwaar ongegrond verklaard. Daartegen is geen beroep ingesteld.
2.4.6
De voorlopige aanslag van Afl. 358.484 is onbetaald gebleven.
Aansprakelijkstelling
2.5
Bij beschikking van 22 november 2016 heeft de Ontvanger belanghebbende als gewezen bestuurder aansprakelijk gesteld voor onbetaald gebleven aanslagen winstbelasting van de NV voor een bedrag van in totaal Afl. 2.415.232.
2.6
Naast belanghebbende is ook gewezen bestuurder [SG] aansprakelijk gesteld.”
Het Hof vult de feiten als volgt aan.
2.7
In hoger beroep heeft de Ontvanger onder meer de volgende documenten overgelegd:
- een op 20 oktober 2014 gedateerde aanmaning aan de NV ten aanzien van de voorlopige aanslag winstbelasting 2008 met het verzoek om binnen drie weken een bedrag van Afl. 358.494 (inclusief Afl. 10 aanmaningskosten) te betalen;
- een brief van de Ontvanger aan de NV van 15 september 2015 waarin, kort gezegd, is opgenomen dat belanghebbende uitstel van betaling krijgt aangaande het bestreden bedrag (ad Afl. 358.484) van de voorlopige aanslag winstbelasting 2008. Het uitstel wordt verleend totdat op het ingediende bezwaarschrift/beroepschrift is beslist met een maximum duur van één jaar.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil of de Ontvanger belanghebbende terecht en op goede gronden (hoofdelijk) aansprakelijk heeft gesteld. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Ontvanger bevestigend.
3.2.
Partijen hebben desgevraagd bevestigd dat (gelijk het Gerecht heeft verstaan) het geschil alleen ziet op de in de onderhavige aansprakelijkstelling (nr. Dimp [000]) opgenomen winstbelastingschulden van 2007 (definitieve aanslag) en 2008 (voorlopige aanslag) van in totaal Afl. 758.028 en dat dit meebrengt dat het bedrag van de aansprakelijkstelling in ieder geval niet hoger kan zijn dat dit bedrag.
3.3.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht.

4.Het oordeel van het Gerecht

Het Gerecht heeft de volgende overwogen.

Wettelijke regeling aansprakelijkstelling
4.1
De Landsverordening aansprakelijkheid belastingen en premies volksverzekeringen (hierna: LABP) is op 1 juni 2014 in werking getreden.
4.2
Ingevolge artikel XI, lid 1, van de Invoeringsverordening LABP (AB 2014 no. 10) is de LABP van toepassing op aansprakelijkstellingen die op of na het tijdstip van inwerkingtreding van de LABP (1 juni 2014) plaatsvinden, met inachtneming van het tweede lid.
4.3
In artikel XI, lid 2, van de Invoeringsverordening LABP is bepaald dat als een belastingaanslag betrekking heeft op een tijdvak dat ligt vóór de inwerkingtreding van de LABP (1 juni 2014), geen aansprakelijkstelling kan plaatsvinden voor de belastingschuld op de voet van hoofdstuk II van de LABP. Voor die belastingschulden kan aansprakelijkstelling plaatsvinden op grond van de aansprakelijkheidsbepalingen in de belastingverordeningen, zoals deze luiden vóór de inwerkingtreding van de LABP.
4.4
Tot de inwerkingtreding van de LABP was in artikel 16 van de Landsverordening winstbelasting (LWB) bepaald dat de bestuurders van een vennootschap hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door de vennootschap verschuldigde belasting. De aansprakelijkheid houdt op, wanneer de genoemde personen, tot betaling aangesproken, ten genoegen van de Inspecteur aantonen dat zij in de onmogelijkheid zijn geweest in hun hoedanigheid voor de betaling te zorgen.
4.5
Het bepaalde in artikel XI van de Invoeringsverordening LABP brengt mee dat hoofdstuk III van de LABP (formele bepalingen) wel van toepassing is in gevallen als de onderhavige, waarin de aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden na inwerkingtreding van de LABP. De aansprakelijkstelling dient derhalve te geschieden bij beschikking van de Ontvanger, welke beschikking vatbaar is voor bezwaar en beroep.
Bestuurder
4.6
Ingevolge artikel 16, lid 8, LWB worden onder de bestuurders begrepen allen die bij of na het ontstaan van de belastingschuld bestuurders waren, ook voor zover zij zijn af- of uitgetreden, rekening hebben gedaan of décharge hebben bekomen.
4.7
Gelet op voornoemde bepaling kan belanghebbende aansprakelijk worden gesteld voor de belastingschulden die tijdens of voorafgaand aan zijn bestuur zijn ontstaan. Belanghebbende was van 15 april 2014 tot 24 juni 2015 bestuurder van de NV, zodat belanghebbende voor de tot dat moment ontstane belastingschulden kan worden aangesproken, waaronder de winstbelastingschulden voor de jaren 2007 en 2008.
Verschuldigde belasting; uitstel van betaling
4.8
Ingevolge het bepaalde in artikel 16, lid 1 en 2, LWB zijn de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor de door de vennootschap verschuldigde belasting. Het begrip ‘verschuldigd’ betekent dat het moet gaan om een in een belastingaanslag geformaliseerde belastingschuld, dat die belastingaanslag opeisbaar is en dat de belastingschuldige in gebreke is die belastingaanslag te voldoen. Ter zake van belastingaanslagen waarvoor uitstel van betaling is verleend, kan dus niet tot aansprakelijkstelling worden overgegaan.
4.9
Op grond van artikel 12 Landsverordening invordering directe belastingen, wordt de verplichting tot betaling van de belastingen niet geschorst door indiening van een bezwaarschrift of een beroepschrift. Ingevolge artikel 8 van deze landsverordening kan de Ontvanger onder door hem te stellen voorwaarden aan een belastingschuldige voor een bepaalde tijd uitstel van betaling verlenen.
4.1
De beschikking aansprakelijkstelling is gedagtekend op 22 november 2016. Deze beschikking heeft mede betrekking op de definitieve aanslag winstbelasting 2007 van 30 september 2013 en op de voorlopige aanslag winstbelasting 2008 van 30 juni 2014.
4.11
Tegen de definitieve aanslag winstbelasting 2007 is op 4 december 2014 bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke brief is op 4 december 2014 aan de Ontvanger verzocht om uitstel van betaling. Niet gebleken is dat de Ontvanger op dit verzoek heeft beslist.
4.12
Tegen de voorlopige aanslag winstbelasting 2008 is op 15 juli 2014 bezwaar gemaakt. Bij afzonderlijke brief is op 15 juli 2014 aan de Ontvanger verzocht om uitstel van betaling. Ook is niet gebleken dat de Ontvanger op dit verzoek heeft beslist.
4.13
In de jaren nadien heeft de Ontvanger geen invorderingsmaatregelen getroffen. Zo heeft de Ontvanger nimmer gemaand te betalen en zijn ook geen dwangschriften aan de NV uitgevaardigd. Het Gerecht leidt daaruit af dat de Ontvanger het beleid voerde – overeenkomstig het beleid van de Nederlandse Belastingdienst zoals neergelegd in artikel 25.1.1 van de Leidraad Invordering 2008 – dat gedurende de behandeling van het verzoek om uitstel van betaling wordt gehandeld overeenkomstig zijn beleid dat wordt gevoerd als het verzoek zou worden toegewezen, namelijk dat uitstel van betaling wordt verleend.
4.14
Ten tijde van de aansprakelijkstelling op 22 november 2016 had de Ontvanger nog immer niet beslist op de verzoeken tot uitstel van betaling van 15 juli 2014 en 4 december 2014. Overeenkomstig voornoemd beleid handelde de Ontvanger op dat moment nog steeds alsof uitstel van betaling was verleend voor beide belastingaanslagen. Dit brengt mee dat die belastingaanslagen op dat moment niet opeisbaar waren en dat de NV niet in gebreke was die belastingaanslagen te voldoen. Gelet daarop kon dus niet tot aansprakelijkstelling voor deze belastingaanslagen worden overgegaan.
Disculpatiemogelijkheid
4.15
Gelet op het voorgaande ten overvloede, overweegt het Gerecht nog het volgende.
4.16
Ingevolge het bepaalde in artikel 16, lid 2, LWB houdt de hoofdelijke aansprakelijkheid op als de betrokkene aantoont dat hij in de onmogelijkheid verkeerde in zijn hoedanigheid van bestuurder voor de betaling te zorgen.
4.17
Belanghebbende heeft in dat verband gesteld dat bij zijn aantreden in april 2014 als bestuurder de NV in een slechte financiële situatie verkeerde, en dat hij als bestuurder daardoor in de onmogelijkheid verkeerde om de belastingschulden te betalen.
4.19
Uit de jaarrekening 2014 blijkt dat begin 2014 bij de NV een kassaldo aanwezig was van USD 415.866, dat de NV in 2014 aan salarissen een bedrag van USD 1.947.281 heeft betaald en dat voor het overige nog voor een bedrag van circa USD 2.700.000 aan kosten is gemaakt. Gelet op dit kassaldo en de verrichte betalingen acht het Gerecht niet aannemelijk dat belanghebbende vanwege de financiële situatie van de NV in de onmogelijkheid verkeerde om als bestuurder zorg te dragen voor de betaling van de belastingschulden. Nu belanghebbende voorrang heeft gegeven aan betaling van anderen boven de Ontvanger, kan zijn beroep op disculpatie niet slagen.
Schadevergoeding
4.2
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van geleden schade. Echter de Algemene landsverordening belastingen biedt geen grondslag voor de vergoeding van schade door het onrechtmatig handelen van de wederpartij. Het verzoek dient bij de civiele rechter te worden ingediend (Raad van Beroep voor Belastingzaken 3 september 2008, nr. 2007/0028-0030, ECLI:NL:ORBBNAA:2008:BR5565).
4.21
Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat in gevallen van overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken, met overeenkomstige toepassing van het voor het bestuursrecht geldende artikel 50, lid 5, Landsverordening administratieve rechtspraak (LAR), een vergoeding van de immateriële schade kan worden toegekend (GHvJ 18 oktober 2018, nr. CUR2017H00019, ECLI:NL:OGHACMB:2018:164). Deze uitspraak beperkt de mogelijkheid tot het toekennen van een schadevergoeding in het belastingrecht tot de gevallen waarin de redelijke termijn is overschreden, en mist in het onderhavige geval derhalve toepassing.
4.22
Bovendien heeft belanghebbende de gestelde schade als gevolg van de aansprakelijkstelling door de Ontvanger, op generlei wijze onderbouwd. Ook om die reden kan geen schadevergoeding worden toegekend.
5 PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT
Proceskosten bezwaarfase
5.1
Ingevolge artikel 22a, lid 2 van de Algemene landsverordening belastingen (ALB) worden, op verzoek van de belastingplichtige, de kosten die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, vergoed voor zover de aanslag of beschikking wordt herroepen wegens aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Het verzoek moet worden gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken.
5.2
Belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift verzocht om een kostenvergoeding. Het Gerecht is van oordeel dat belanghebbende recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Nu de beschikking wordt vernietigd, is de onrechtmatigheid van die beschikking gegeven. Deze onrechtmatigheid wordt aan de Inspecteur toegerekend (vgl. HR 20 februari 1998, nr. 16.474, ECLI:NL:HR:1998:ZC2588, BNB 1998/207).
5.3
Het Gerecht stelt de proceskosten op de voet van het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken, vast op Afl. 100 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van Afl. 100, en een wegingsfactor van 1).
Proceskosten beroepsfase
5.4
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in het Landsbesluit proceskostenvergoeding in belastingzaken.
5.5
In artikel 1 van dit Landsbesluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op Afl. 1.400 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt Afl. 700, wegingsfactor 1).
Griffierecht
5.6
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 4, LBB, het betaalde griffierecht van Afl. 25 aan belanghebbende te vergoeden. ”

5.Gronden

5.1.
De Ontvanger voert in hoger beroep aan dat hetgeen door het Gerecht in rechtsoverweging 4.8 is overwogen niet juist is. Hij doelt daarmee op de passage
“Het begrip ‘verschuldigd’ betekent dat het moet gaan om een in een belastingaanslag geformaliseerde belastingschuld, dat die belastingaanslag opeisbaar is en dat de belastingschuldige in gebreke is die belastingaanslag te voldoen. Ter zake van belastingaanslagen waarvoor uitstel van betaling is verleend, kan dus niet tot aansprakelijkstelling worden overgegaan.”
Volgens de Ontvanger zijn de omstandigheden of (1) de aanslag opeisbaar is en of (2) de belastingplichtige in gebreke is niet relevant voor de hoofdelijke aansprakelijkheid. Een bestuurder is niet alleen hoofdelijk aansprakelijk voor een geformaliseerde belastingschuld maar ook voor een materiële belastingschuld, aldus de Ontvanger. Voorts zijn de feiten die het Gerecht in aanmerking heeft genomen niet compleet volgens de Ontvanger en hij wijst daarbij op de in hoger beroep overgelegde documenten (zie 2.7).
5.2.
Belanghebbende stelt dat hij niet hoofdelijk aansprakelijk kan worden gesteld omdat niet aan de voorwaarden daartoe is voldaan. Alleen als er sprake is van (1) een in een belastingaanslag geformaliseerde belastingschuld, (2) een belastingaanslag opeisbaar is en (3) dat een belastingschuldige die in gebreke is die belastingaanslag te voldoen, kan sprake zijn van hoofdelijke aansprakelijkstelling en aan deze voorwaarden is niet voldaan. Ter zake van belastingaanslagen waarvoor uitstel van betaling is verleend kan volgens belanghebbende niet tot aansprakelijkstelling worden overgegaan.
Voorts stelt hij zich op het standpunt dat hij zich, anders dan het Gerecht heeft overwogene, wel kan disculperen.
5.3.
Het door het Gerecht in aanmerking genomen toetsingskader (in rechtsoverwegingen 4.1 tot en met 4.5.) acht het Hof juist en zal ook door het Hof tot uitgangspunt worden genomen (met inachtneming van de navolgende aanvullingen).
5.4.
Artikel 16 van de LWB (tot 1 juni 2014) luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. De belasting is verschuldigd door de vennootschap, de vereniging, de maatschappij, de stichting of het lichaam. Een aandeelhouder is nimmer aansprakelijk voor belasting, verschuldigd ingevolge deze landsverordening.
2. De bestuurders en beherende vennoten, zomede de vertegenwoordigers in Aruba zijn hoofdelijk daarvoor aansprakelijk. Bij ontbinding of vereffening zijn bovendien de met de vereffening belaste personen en hun vertegenwoordigers in Aruba hoofdelijk daarvoor aansprakelijk
.De aansprakelijkheid houdt op, wanneer de genoemde personen, tot betaling aangesproken, ten genoegen van de Inspecteur aantonen, dat zij in de onmogelijkheid zijn geweest in hun hoedanigheid voor de betaling te zorgen.
(…)
8. Onder de in het tweede lid genoemde bestuurders, beherende vennoten, vereffenaren en vertegenwoordigers zijn begrepen allen, die bij of na het ontstaan der belastingschuld bestuurders, beherende vennoten, vereffenaren en vertegenwoordigers waren, ook voor zover zij zijn af- of uitgetreden, rekening hebben gedaan of décharge hebben bekomen.
5.5.
In de parlementaire behandeling van artikel 16 van de LWB (voorheen artikel 14) is voornoemde passage te vinden:
“Het verhaal van de belasting moet deugdelijk worden verzekerd. Een aansprakelijkheid van derden voor de belasting van het lichaam is daartoe noodzakelijk. Zij, op wie bij het ontstaan van de belastingschuld of later de zorg heeft gerust voor de nakoming van de financiële verplichtingen van het lichaam in het algemeen, moeten ook voor de betaling van de belasting van dat lichaam zorg dragen. Schieten zij in de behoorlijke vervulling van die taak te kort, dan dienen zij persoonlijk tegenover het gebiedsdeel Curaçao aansprakelijk te zijn.
De belastingregelingen zijn imperatief. De belasting wordt geheven in elk geval, waarin de wettelijke voorwaarden der heffing vervuld zijn. De belastingverordening brengt aldus Curaçao, als belastingheffer, in relatie met alle lichamen, die in de gestelde omstandigheden verkeren, en indirect met de vertegenwoordigers dier lichamen. De aansprakelijkheid van deze vertegenwoordigers voor de verplichtingen van het lichaam kan niet worden beoordeeld volgens civielrechtelijke verhoudingen. Het gouvernement heeft toch geen keuze; ook met vertegenwoordigers, die te kwader trouw zijn, of althans hun verplichtingen als zoodanig jegens de schatkist niet nakomen, wordt Curaçao door de belastingheffing in relatie gebracht. Daaruit vloeit de noodzakelijkheid voort om eene persoonlijke aansprakelijkheid van de vertegenwoordigers in het leven te roepen, opdat een waarborg bestaat, dat zij er zorg voor dragen, dat de verplichtingen, welke door de belastingverordening op de door hen vertegenwoordigde lichamen worden opgelegd worden nagekomen.
(…)
De inhoud van het achtste lid geeft nog aanleiding tot de opmerking, dat de belastingschuld niet eerst ontstaat met en door het opleggen van een aanslag, doch door het vervuld zijn van de voor het opleggen van een aanslag vereischte wettelijke voorwaarden. Ten aanzien van de winstbelasting is dit het geval bij het einde van het boekjaar, waarover de belasting geheven wordt. Aan den later volgenden aanslag is deze beteekenis toe te kennen, dat de administratie daardoor het bestaan en het bedrag der belastingschuld vaststelt.”
MvT, LWB 1940, p. 14-16
.
5.6.
In hoger beroep verschillen partijen van inzicht over de uitleg van voornoemd artikel 16 van de LWB. Kortgezegd, betoogt de Ontvanger dat uit deze bepaling volgt dat een bestuurder niet alleen hoofdelijk aansprakelijk is voor een geformaliseerde belastingschuld maar ook voor een materiële belastingschuld, belanghebbende stelt daarentegen dat er sprake moet zijn van een (in een aanslag) geformaliseerde belastingschuld.
5.7.
Anders dan het Gerecht is het Hof van oordeel dat de hoofdelijke aansprakelijkheid niet eerst ontstaat indien de belastingschuld is geformaliseerd in een belastingaanslag. Zulks leidt het Hof af uit de (grammaticale) interpretatie van het eerste, tweede en achtste lid van artikel 16 van de LWb en de bewoordingen in de memorie van toelichting, waarbij het Hof met name wijst op (cursivering Hof):
“de inhoud van het achtste lid geeft nog aanleiding tot de opmerking, dat
de belastingschuld niet eerst ontstaat met en door het opleggen van een aanslag, doch door het vervuld zijn van de voor het opleggen van een aanslag vereischte wettelijke voorwaarden.Ten aanzien van de winstbelasting is dit het geval
bij het einde van het boekjaar, waarover de belasting geheven wordt.Aan den later volgenden aanslag is deze beteekenis toe te kennen, dat de administratie daardoor het bestaan en het bedrag der belastingschuld vaststelt”.
Naar het oordeel van het Hof volgt uit de voornoemde bepalingen en de (duidelijke) bewoordingen in de memorie van toelichting dat de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de door de vennootschap verschuldigde winstbelasting reeds ontstaat op het moment dat het boekjaar (waarover de winstbelasting wordt geheven) van de vennootschap ten einde loopt. Voorts is niet in geschil dat belanghebbende van 15 april 2014 tot 24 juni 2015 bestuurder is van de NV. Belanghebbende kan, gelet op het bepaalde in het achtste lid van artikel 16 van de LWB, voor deze winstbelastingschulden voor de jaren 2007 en 2008 worden aangesproken. Voorgaande brengt mee dat de Ontvanger belanghebbende op goede gronden hoofdelijk aansprakelijk heeft kunnen stellen voor de (voorlopige)winstbelastingschulden van de NV voor de jaren 2007 en 2008. Nu, gelet op het voorgaande, het antwoord op de vraag of de aanslagen al dan niet opeisbaar waren niet relevant is (dit leidt niet tot een andere uitkomst) laat het Hof dit in het midden. Wél komt Het Hof toe aan de vraag of belanghebbende zich kan disculperen.
Disculpatiemogelijkheid
5.8.
Ingevolge het bepaalde in het tweede lid, laatste volzin, van artikel 16 LWB houdt de hoofdelijke aansprakelijkheid op als de betrokkene aantoont dat hij in de onmogelijkheid verkeerde in zijn hoedanigheid van bestuurder, voor de betaling te zorgen.
5.9.
Belanghebbende heeft in dat verband ook in hoger beroep, samengevat, gesteld dat bij zijn aantreden in april 2014 als bestuurder de NV in een slechte financiële situatie verkeerde, en dat hij als bestuurder daardoor in de onmogelijkheid verkeerde om de belastingschulden te betalen.
5.10.
Uit de jaarrekening 2014 van de NV volgt dat begin 2014 bij de NV een kassaldo aanwezig was van USD 415.866 (eind 2014 bedroeg dit saldo USD 167.773), dat de NV in 2014 aan salarissen een bedrag van USD 1.947.281 en een bedrag van USD 859.797 aan huisvestingskosten heeft betaald en dat voor het overige nog voor een bedrag van circa USD 1.850.000 aan kosten is gemaakt. Gelet op dit kassaldo en de verrichte betalingen acht het Hof niet aannemelijk dat belanghebbende vanwege de financiële situatie van de NV in de onmogelijkheid verkeerde om als bestuurder zorg te dragen voor de betaling van de belastingschulden; belanghebbende heeft immers voorrang gegeven aan betaling van anderen boven de Ontvanger. Dat belanghebbende eerst in april 2014 is aangesteld en op dat moment, zoals door belanghebbende naar voren is gebracht, het kassaldo lager lag maakt de conclusie niet anders. Daarbij merkt het Hof op dat niet aannemelijk is geworden dat de financiële situatie voor het aantreden van belanghebbende dusdanig afweek van de situatie na zijn aantreden dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat belanghebbende in de onmogelijkheid verkeerde om als bestuurder zorg te dragen voor de betaling van de belastingschulden. Daarbij wijst het Hof op de maandelijks gedane uitgaven voor de salarissen en huisvestingskosten. Ook de omstandigheid dat de uitgaven van de NV in 2014 en 2015 deels zijn gefinancierd “door verhoging van de schuld aan Excelsior Casino” doet aan de conclusie dat belanghebbende voorrang heeft gegeven aan betaling van anderen boven de Ontvanger niet af. Voorts leiden de in hoger beroep door belanghebbende overgelegde cijfers van de NV ultimo 2015 niet tot een andere conclusie reeds om de omstandigheid dat belanghebbende toen geen bestuurder meer was van de NV. Alsdan slaagt het beroep op disculpatie niet.
5.11.
Volledigheidshalve merkt het Hof op dat gelet op het voren overwogene aan het verzoek van belanghebbende tot terugbetaling van
“het door belanghebbende onder druk betaalde bedrag ad Afl 153.000 ter opheffing van zijn belet om Aruba te verlaten”,
wat daar overigens ook van zei, niet wordt toegekomen.
Slotsom
5.12.
De slotsom is dat de Ontvanger belanghebbende terecht en op goede gronden hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de winstbelastingschulden van 2007 (definitieve aanslag) en 2008 (voorlopige aanslag) van in totaal Afl. 758.028 en het bedrag van de aansprakelijkstelling op dit bedrag dient te worden vastgesteld. Het door de Ontvanger ingestelde hoger beroep is gegrond en de uitspraak van het Gerecht moet worden vernietigd. Doende wat het Gerecht behoorde te beslissen zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak op bezwaar vernietigen en de aansprakelijkstelling verminderen tot Afl. 758.028.
Griffierechten en proceskostenvergoeding
5.13.
Belanghebbende heeft, nu zijn beroep gegrond is, recht op een proceskostenvergoeding en een vergoeding van griffierechten voor de procedure bij het Gerecht. Het Hof zal deze beslissingen van het Gerecht in stand laten.
5.14.
Voor de procedure bij het Hof acht het Hof, gelet op het voorgaande, geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

6.Beslissing

Het Hof:
-
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
-
vernietigtde uitspraak van het Gerecht met uitzondering van de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht;
-
verklaarthet beroep
gegrond;
-
vernietigtde uitspraak op bezwaar; en
-
vermindertde aansprakelijkstelling tot een bedrag ad Afl. 758.028.
Aldus gedaan door mrs. D. Haan, voorzitter, M.J. Leijdekker en P.A.M. Pijnenburg, leden, in tegenwoordigheid van N.N. Noël-van der Biezen BSc, als griffier. De beslissing is op 17 maart 2020 in het openbaar uitgesproken.
Afschriften zijn per post/e-mail op aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen twee maanden na dagtekening van het afschrift van de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Partijen hebben ook de mogelijkheid hun beroepschrift in te dienen bij de griffie van het Gerecht in Eerste aanleg dat de zaak in eerste aanleg heeft behandeld. De datum van binnenkomst bij de griffie van het lokale Gerecht in Eerste aanleg is in dat geval bepalend voor de vraag of het beroep tijdig is ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2 onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. waartegen u in beroep komt;
d. waarom u het daar niet mee eens bent (de gronden van het beroep).
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.