Beschikking d.d. 3 september 2008, nr. 2007/0028-0030 en 0133-0136
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende op Curaçao,
D. F., te Curaçao, belanghebbende,
gemachtigde mr. R.R.,
de Inspecteur der Belastingen op Curaçao.
1.1 Aan belanghebbende zijn de volgende aanslagen in de grondbelasting opgelegd ter zake van de onroerende zaak plaatselijk bekend als P-weg 13 (hierna: de onroerende zaak):
- voor de jaren 1997 tot en met 2001 met dagtekening 24 september 2000, 10 oktober 1999, 12 april 2000, 11 september 2000, respectievelijk 2 mei 2001, ieder tot een bedrag van Naf. 1.932, alsmede
- voor de jaren 2002 en 2003 met dagtekening 19 september 2003 respectievelijk 18 september 2003, ieder tot een bedrag van Naf. 2.898.
1.2 Belanghebbende is in bezwaar gekomen tegen de aanslagen voor de jaren 1997 tot en met 2000 op 26 januari 2001, tegen de aanslag voor het jaar 2001 op 12 juli 2001 en tegen de aanslagen voor de jaren 2002 en 2003 op 11 september 2003.
De Inspecteur heeft bij uitspraken van 1 december 2006 de aanslagen voor de jaren 2000 en 2001 verminderd tot ieder Naf. 1.452, de aanslag voor het jaar 2002 verminderd tot Naf. 1.961 en de aanslag voor het jaar 2003 verminderd tot Naf. 2.222. Voorts heeft hij bij uitspraken van 18 december 2006 de aanslagen voor de jaren 1997, 1998 en 1999 verminderd tot ieder Naf. 1.452.
1.3 Belanghebbende is bij beroepschriften ontvangen op 29 januari 2007 tegen deze uitspraken in beroep gekomen.
1.4 De Inspecteur heeft vertoogschriften ingediend.
1.5 Ter zitting van 3 april 2008 te Willemstad zijn verschenen, namens belanghebbende mw. mr. R.R. en namens de Inspecteur mw. mr. B.. De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.
2. De tussen partijen vaststaande feiten
Het volgende is op grond van de schriftelijke stukken en hetgeen ter zitting is gezegd, komen vast te staan. Het is tussen partijen niet in geschil of door één van de partijen gesteld en door de andere partij niet of onvoldoende tegengesproken.
2.1 De onroerende zaak is in eigendom van belanghebbende en diens zuster, A. F. en betreft een stuk grond van 4.211 m2 met daarop een als monument aangewezen gebouw. Het gebouw is sedert 1 april 1996 ongebruikt en onverhuurd gebleven.
2.2 Bij brief van 25 januari 2001, door de Inspecteur ontvangen op 26 januari 2001, heeft belanghebbende ten aanzien van de onroerende zaak verzocht om ontheffing van grondbelasting als bedoeld in artikel 35 van de Grondbelastingverordening 1908 (hierna: de Verordening).
2.3 De aanslagen over de jaren 1997 tot en met 2001 zijn berekend naar een belastbare waarde van Naf. 280.000. De vermindering van deze aanslagen na uitspraken op bezwaar is berekend naar een belastbare waarde van Naf. 252.600. Op de betreffende uitspraken op bezwaar staat: “U wordt alleen voor de waarde v/h terrein belast zijnde naf 60 a m2.”
2.4 De aanslagen over de jaren 2002 en 2003 zijn berekend naar een belastbare waarde van Naf. 420.000. De verminderingen van deze aanslagen na uitspraken op bezwaar zijn berekend naar een belastbare waarde van Naf. 757.800. Op de betreffende uitspraken staat: “U wordt alleen voor de waarde v/h terrein belast zijnde naf 180 a m2.”
2.5 Tot de gedingstukken behoort een kopie van een enveloppe van de Ontvanger, met daarop als poststempel “ 12. V01—8”.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de bezwaren tegen de aanslagen voor de jaren 1997 tot en met 2001 ontvankelijk. zijn en - voor wat betreft de aanslagen voor de jaren 1997 tot en met 2001, zo ja - of de onderwerpelijke aanslagen dienen te worden verminderd tot een bedrag van nihil gelet op artikel 35 van de Grondbelastingverordening 1908 (hierna: de Verordening), dan wel tot een nader te bepalen bedrag.
4. De standpunten van partijen
4.1 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, alsmede op hetgeen zij ter zitting hebben bijgebracht. Zakelijk weergeven luiden de standpunten van partijen als volgt.
4.2 Belanghebbende stelt met betrekking tot de ontvankelijkheid van de bezwaren inzake de jaren 1997 tot en met 2001 dat de aanslagen over die jaren pas op 12 mei 2001 aan hem zijn toegezonden. Inhoudelijk stelt belanghebbende zich voor alle onderwerpelijke jaren primair op het standpunt dat voor de onroerende zaak geen grondbelasting is verschuldigd bij toepassing van artikel 35 van de Verordening en dat geen bepaling in de Verordening de Inspecteur in staat stelt van een bebouwd stuk grond te heffen als ware het onbebouwd. Subsidiair stelt belanghebbende dat de vastgestelde belastbare waarden moeten worden verminderd met een bedrag dat redelijkerwijs overeenkomt met de waarde van het gebouw. Voor de jaren 2002 en 2003 stelt belanghebbende voorts dat de Inspecteur zonder nader bewijs de bij de aanslagoplegging gehanteerde belastbare waarden niet mag verhogen bij uitspraken op bezwaar zoals hij dat heeft gedaan. Belanghebbende verzoekt tot slot om vergoeding van kosten van bezwaar en van beroep en vergoeding van wettelijke rente over het voldane bedrag aan grondbelasting.
4.3 Met betrekking tot de aanslagen over de jaren 1997 tot en met 2001 concludeert de Inspecteur primair tot niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren en subsidiair tot handhaving van de uitspraken op bezwaar. Met betrekking tot de aanslagen over de jaren 2002 en 2003 concludeert de Inspecteur tot vermindering van die aanslagen tot aanslagen berekend naar een belastbare waarde van Naf. 420.000, hetgeen resulteert in een aanslag over het jaar 2002 van Naf. 1.086 en een aanslag over het jaar 2003 van Naf. 1.231.
4.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder begrepen de namens belanghebbende voorgedragen pleitnota.
5. Beoordeling van het geschil
5.1 Vaststaat dat de bezwaarschriften tegen de aanslagen over de jaren 1997 tot en met 2000 niet binnen de termijn van twee maanden na dagtekening van de beschikkingen bij de Inspecteur zijn ingediend. Hiervan uitgaande had de Inspecteur, nu er naar het oordeel van de Raad geen gronden aanwezig zijn om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, belanghebbende niet-ontvankelijk dienen te verklaren, zoals de Inspecteur in haar vertoogschrift ook heeft aangevoerd. De Raad zal beslissen zoals de Inspecteur had moeten doen en verstaat overigens dat de aanslagen over de jaren 1997 tot en met 2000 naar aanleiding van het ontheffingsverzoek op de voet van artikel 35 van de Verordening door de Inspecteur ambtshalve zijn verminderd.
5.2 Vast staat dat ook het bezwaarschrift tegen de aanslag over het jaar 2001 niet binnen de bezwaartermijn van twee maanden vanaf de dagtekening van de beschikking bij de Inspecteur is ingediend. In dit verband heeft belanghebbende, onder verwijzing naar de poststempel op de enveloppe, gesteld dat het aanslagbiljet op 12 mei 2001 ter post is bezorgd. Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende de aanslag heeft ontvangen op 19 mei 2001. Deze omstandigheid rechtvaardigt niet het feit dat hij het bezwaar tegen de aanslag pas op 11 juli 2001 heeft ingediend. Indien een belanghebbende een beschikking na de dagtekening daarvan ontvangt, wordt hem niet opnieuw een termijn van twee maanden gegund om daartegen te ageren. Hij dient in dit geval zo snel als redelijkerwijs van hem kan worden gevergd, beroep in te stellen. Er zijn de Raad voorts geen omstandigheden bekend waardoor geoordeeld zou moeten worden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Daaruit volgt dat het bezwaar tegen de aanslag 2001 niet-ontvankelijk is en het beroep in zoverre geen behandeling behoeft.
5.3 Voor wat betreft de jaren 2002 en 2003 heeft het volgende te gelden. Op de voet van artikel 35 van de Verordening wordt voor gebouwen of afzonderlijk gebruikte gedeelten van gebouwen met hun aanhorigheden, die gedurende een tijdvak van ten minste zes achtereenvolgende maanden ongebruikt en onverhuurd zijn gebleven, aan hem die gedurende dat gehele tijdvak daarvoor is aangeslagen, op zijn verzoek ontheffing van belasting over dat tijdvak verleend.
5.4 De belasting heeft tot grondslag de waarde van de onroerende zaken, opgevat en bepaald overeenkomstig de bepalingen van de Verordening (artikel 3 van de Verordening). Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak in beginsel dient te worden bepaald met inachtneming van artikel 10 van de Verordening. Ingevolge dit artikel kan de belastbare waarde van gebouwde of ongebouwde eigendommen worden gesteld op de verkoopwaarde van de eigendommen of, indien deze niet is te bepalen, op een som, door vergelijking afgeleid uit de verkoopwaarde van andere eigendommen van dezelfde of meest nabijkomende soort op hetzelfde eiland, in hetzelfde of een naburig gelijksoortig district gelegen.
5.5 Artikel 6 van de Verordening bepaalt - voor zover hier van belang - dat als een afzonderlijk gebouwd eigendom wordt aangemerkt, elk gebouw. Ingevolge dit artikel worden aanhorigheden van gebouwde eigendommen geacht daarmede een geheel uit te maken. Onder aanhorigheden wordt daarbij verstaan, erven en tot gemak, uitspanning, vermaak en gerief dienende gronden, bij een gebouw of gedeelte van een gebouw behorende en daarmee in gebruik.
5.6 Vaststaat dat de onroerende zaak bestaat uit een stuk grond van 4.211 m2 met daarop een als monument aangewezen gebouw, dat gelegen is in Scharloo, en voorts dat het gebouw sedert 1 april 1996 ongebruikt en onverhuurd gebleven.is. Naar het oordeel van de Raad kwalificeert het monument als een gebouwd eigendom, terwijl de omliggende grond een aanhorigheid daarvan is. De tekst van artikel 35 van de Verordening, brengt mee dat, ingeval is voldaan aan de voorwaarden, ontheffing dient te worden verleend voor een gebouw met aanhorigheden. Nu voor bepaling van de belastbare waarde van de onroerende zaak ingevolge artikel 10 van de Verordening (en ook in artikel 5) wordt aangeknoopt bij de waarde van het gebouwde eigendom, heeft dit tot gevolg dat de belastbare waarde nihil bedraagt. Het gelijk is aldus aan de zijde van belanghebbende.
5.7 Het voorgaande brengt mee dat de overige stellingen van belanghebbende geen behandeling meer behoeven.
5.8 Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep en om vergoeding van wettelijke rente. Dit verzoek is niet-ontvankelijk. De Raad oordeelt in belastinggeschillen en is niet bevoegd om in te gaan op een eis tot schadevergoeding als gevolg van het onrechtmatige handelen van de wederpartij. Het verzoek behoort te worden gericht tot de civiele rechter.
De Raad vernietigt de uitspraken waarvan beroep, verklaart de bezwaren niet-ontvankelijk voor zover die betrekking hebben op de aanslagen over de jaren 1997 tot en met 2001, en vermindert de aanslagen over de jaren 2002 en 2003 tot nihil.
Alsdan gedaan in raadkamer door mrs. J.Th. Drop, C.W.M. van Ballegooijen en G.J. van Muijen in tegenwoordigheid van de secretaris S.J. Rasmijn en uitgesproken in het openbaar op 3 september 2008.