ECLI:NL:OGEAC:2022:373

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
31 oktober 2022
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
CUR202003576
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erkenning van een buitenlandse echtscheidingsbeslissing en alimentatieverzoek in het civiele recht

In deze zaak, die werd behandeld door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, gaat het om de erkenning van een buitenlandse echtscheidingsbeslissing en een alimentatieverzoek. De eiseres, wonend in het Verenigd Koninkrijk, heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, die zonder bekende woonplaats is. De eiseres stelt dat de Engelse beslissing, waarin de gedaagde is veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag, voor erkenning in aanmerking komt op basis van artikel 431 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De gedaagde betwist de bevoegdheid van de Engelse rechter en voert verweer tegen de vordering van de eiseres.

De rechter heeft vastgesteld dat de Engelse rechter rechtsmacht had op basis van de Matrimonial and Family Proceedings Act 1984, en dat de eiseres aan de voorwaarden voor erkenning van de buitenlandse beslissing voldoet. De rechter heeft geoordeeld dat de gedaagde in de Engelse procedure geen bezwaar heeft gemaakt tegen de rechtsmacht van de Engelse rechter in de vermogensrechtelijke procedure, wat leidt tot de conclusie dat er sprake is van een stilzwijgende forumkeuze. De rechter heeft ook overwogen dat de Engelse beslissing niet in strijd is met de Curaçaose openbare orde en dat er geen eerdere beslissingen zijn die de erkenning in de weg staan.

Uiteindelijk heeft de rechter de vordering van de eiseres toegewezen en de gedaagde veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en kosten. De gedaagde is ook veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 31 oktober 2022 door rechter O.J. van Leeuwen, bijgestaan door griffier G. Benedictus.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR202003576
Vonnis d.d. 31 oktober 2022
inzake
[eiseres] (“[eiseres]”),
wonend in het Verenigd Koninkrijk,
eiseres,
gemachtigde: mr. D.M. Douwes,
tegen
[gedaagde] (“[gedaagde]”),
zonder bekende woonplaats,
gedaagde,
gemachtigde: mr. T.E. Matroos en H.K. Kirpalani.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het inleidend verzoekschrift met producties, op 7 september 2020 ter griffie ingediend;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek met producties;
  • de akte uitlating producties van [eiseres];
  • het pleidooi op 20 september 2022.
1.2.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1. [
eiseres], geboren in China, en [gedaagde], geboren in Irak, zijn op 5 juni 1969 met elkaar gehuwd. [eiseres] is in het bezit van de Japanse en Portugese nationaliteit en is daarnaast gerechtigd tot Engelse naturalisatie. [gedaagde] bezit de Irakese nationaliteit en is in het bezit van een Portugees en Engels paspoort.
2.2. [
eiseres] en [gedaagde] zijn in 1987 in Londen gaan wonen. In 1994 zijn zij naar Portugal verhuisd. Zij hielden hun woning in Londen aan na de verhuizing naar Portugal en hebben toestemming verkregen voor onbepaalde tijd in het Verenigd Koninkrijk te mogen verblijven.
2.3.
Nadat partijen in 2014 gescheiden van elkaar zijn gaan wonen en leven, heeft [eiseres] op 6 januari 2015 een echtscheidingsverzoek bij de Engelse rechtbank ingediend. In reactie hierop heeft [gedaagde] op 27 februari 2015 een
Acknowledgement of Serviceingediend, waarin hij de bevoegdheid van de Engelse rechter heeft betwist. Nadat de vrouw hiertegen bezwaar had gemaakt, is de zaak op 6 maart 2015 doorverwezen naar de
Family Division van de High Court of Justice of England and Wales(hierna: de High Court).
2.4.
Op 13 maart 2015 heeft [eiseres] een alimentatieverzoek ingediend bij de High Court. Dit verzoek is ter zitting behandeld op 21 april 2015, in aanwezigheid van [gedaagde] en zijn advocaten.
2.5.
Op 20 maart 2015 heeft [gedaagde] een islamitische scheiding (een
talaq) bewerkstelligd, welke op 23 maart 2015 door de Sharia rechtbank in Sharjah in de Verenigde Arabische Emiraten is bevestigd. [eiseres] is hiervan op 8 juli 2015 op de hoogte gesteld en heeft deze erkend.
2.6.
Op 30 juli 2015 heeft een
interim hearingplaatsgevonden met rechter Mostyn. Een dag later heeft [eiseres] een huwelijksvermogensrechtelijke vordering ingediend onder deel III van de Matrimonial and Family Proceedings Act 1984. In juli 2016 heeft [eiseres] ter zake een wijziging ingediend op basis van een gewone verblijfplaats van twaalf maanden.
2.7.
Op 12 oktober 2016 heeft de High Court naar aanleiding van die vordering beslist dat [eiseres] gerechtigd is tot 50% van het vermogen dat partijen tijdens hun huwelijk hebben opgebouwd. Dit komt neer op ongeveer GPB 64.800.00. De beslissing, die bestaat uit een
Judgementen een
Order(hierna samen ook: de (Engelse) beslissing) is, na de weigering van de door [gedaagde] verzochte toestemming om in appel te gaan, onherroepelijk geworden. In de
Judgementis onder meer het volgende overwogen:
6.
Matters took a dramatic turn on 8 July 2015, when the husband’s solicitors served the wife with a Talaq,[…].
This document states that the husband had divorced the wife by way of Talaq on 20 March 2015, and that the divorce had been confirmed by a Judge of the Sharia court in Sharjah, UAE on 23 March 2015.[…]
So,[…]
, the marriage has now been effectively dissolved by the Talaq process in the UAE[…].
7.
At the interim hearing on 30 July 2015 Mostyn J invited the wife to apply for permission under Part III of the Matrimonial and Family Proceedings Act 1984. Mostyn J by all accounts, and understandably, indicated that on the basis that the husband was asserting that the parties were already divorced, and because the wife did not challenge the Talaq divorce, the court was entitled to proceed on the basis that the requirements in the Family Law Act 1986 had been met. The wife then made her actual application under Part III on the following day, on 31 July 2015, without prejudice to her English divorce petition and the jurisdiction thus seized under Brussels II. Since then, the wife’s claim for a financial remedy has proceeded under Part III Matrimonial and Family Proceedings Act 1984. Further to Mostyn J’s order that she have permission to amend her application under Part III in January 2016 on the basis of 12 months’ habitual residence, the wife filed an amended D50F (her application for financial relief after an overseas divorce) on 31 July 2016.
8.
At the hearing on 30 July 2015, Mostyn J among other things provided the wife with interim maintenance[…]
; ordered the parties’ interim statements to stand within the wife’s application under Part III;[…]
He stayed (but did not dismiss) the wife’s petition and financial applications thereunder until further order.
9. […]
10.
Paragraphs 8 to 13 of my order of 14 December 2015 set out further directions in relation to financial disclosure, and made provision for the exchange of witness statements in relation to the wife’s Part III claim.[…]

3.Het geschil

3.1. [
eiseres] vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagde] tot betaling van GBP 61.559.339, zijnde het bedrag waartoe [gedaagde] in de Engelse beslissing is veroordeeld verminderd met het reeds geinde, dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlands Antilliaanse Guldens, te weten NAf 146.685.174,88, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2. [
eiseres] stelt dat haar vordering strekt tot veroordeling tot datgene waartoe [gedaagde] in de Engelse beslissing is veroordeeld. Zij meent dat de Engelse beslissing voor erkenning in aanmerking komt als bedoeld in artikel 431 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Volgens haar is aan alle daarvoor geldende voorwaarden voldaan. Zo kwam de Engelse rechter rechtsmacht toe, is er een behoorlijke rechtspleging geweest, verzet de openbare orde hier te lande zich niet tegen erkenning en is geen sprake van onverenigbaarheid van de Engelse beslissing met een eerder tussen partijen gegeven beslissing van de Curaçaose rechter of buitenlandse rechter betreffende ditzelfde geschil.
3.3. [
gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 431 lid 2 Rv kan het geding dat ten overstaan van de buitenlandse rechter heeft plaatsgevonden en tot diens beslissing heeft geleid, opnieuw bij de Curaçaose rechter worden behandeld en afgedaan. In een dergelijk geval, zoals hier aan de orde, dient de Curaçaose rechter te beoordelen of en in hoeverre hij, gelet op de omstandigheden van het hem voorgelegde geval, aan een beslissing van de buitenlandse rechter gezag toekent (vgl. HR 14 november 1924, NJ 1925, p. 91; HR 26 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1978, NJ 1997/258).
4.2.
In een geding op de voet van artikel 431 lid 2 Rv geldt bij de beantwoording van de vraag of een buitenlandse beslissing voor erkenning vatbaar is, als uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Curaçao in beginsel wordt erkend indien (i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, (ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, (iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Curaçaose openbare orde, en (iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Curaçaose rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Curaçao vatbaar is (zie het Gazprombank-arrest; HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838).
4.3.
Strekt de vordering op de voet van artikel 431 lid 2 Rv tot veroordeling tot hetgeen waartoe de wederpartij in de buitenlandse beslissing is veroordeeld, en is voldaan aan de vier hiervoor in 4.2 vermelde voorwaarden, dan dient de rechter de gebondenheid van partijen aan die beslissing tot uitgangspunt te nemen en is de vordering in beginsel toewijsbaar.
4.4.
Tegen de stelling dat in dit geval is voldaan aan de hiervoor in rechtsoverweging 4.2 onder i tot en met iv vermelde voorwaarden heeft [gedaagde] verweer gevoerd.
(i) Algemeen internationaal aanvaardbare bevoegdheidsgrond
4.5.
In de eerste plaats betwist [gedaagde] dat de bevoegdheid van de Engelse rechter berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is. Met betrekking tot dit vereiste is beslissend of de vreemde rechter op een internationaal algemeen aanvaarde grond rechtsmacht toekwam. Het gaat hier niet om de grond waarop de vreemde rechter zijn bevoegdheid daadwerkelijk heeft aangenomen, maar of deze bevoegdheid aangenomen kan worden op een internationaal algemeen aanvaarde grond. Daarbij geldt als hoofdregel dat bevoegd is de rechter van de woon- of gewone verblijfplaats van de gedaagde partij (het forum rei). Het aannemen van bevoegdheid van een andere rechter dan die van het land waar de gedaagde woont of verblijft, is in de regel enkel mogelijk wanneer sprake is van bijzondere bijkomende omstandigheden. Een uitzondering op voormelde hoofdregel moet daarom niet zonder meer én niet te snel worden aangenomen (ECLI:NL:RBDHA:2020:10953).
4.6.
In dit geval heeft de Engelse rechter zijn bevoegdheid ontleend aan deel III van de Matrimonial and Family Proceedings Act 1984. In artikel 15(b) van deze regeling is -voor zover hier relevant- bepaald dat de Engelse rechter rechtsmacht heeft wanneer een van partijen ten minste twaalf maanden zijn/haar gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk heeft op het moment van het indienen van het verzoek. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat dit een algemeen aanvaardbare bevoegdheidsgrond is, nu deze ook wordt gehanteerd in de Brussel II bis-Verordening. Het is maar de vraag of deze regeling als geschikte rechtsbron kan dienen, nu deze verordening uitdrukkelijk niet van toepassing is op zaken van huwelijksvermogensrecht (wat dat betreft lijkt beter aansluiting te kunnen worden gezocht bij EU-Verordening 2016/1103 van 24 juni 2016). Maar ook dan lijkt problematisch of aan het criterium van twaalf maanden is voldaan. [Gedaagde] stelt namelijk dat [eiseres] ten tijde van de indiening van haar verzoek nog geen twaalf maanden woonachtig was in het Verenigd Koninkrijk. Beide partijen gaan er vanuit dat [eiseres] in januari 2015 in het Verenigd Koninkrijk is gaan wonen. Uit rechtsoverweging 7 van de Engelse beslissing volgt dat [eiseres] op 31 juli 2015 haar vermogensrechtelijke vordering tegen [gedaagde] heeft ingediend. Op dat moment woonde zij nog geen twaalf maanden in het Verenigd Koninkrijk en werd dus niet voldaan aan de hiervoor bedoelde bevoegdheidsgrond, waarbij naar het oordeel van dit gerecht de datum van indiening van het verzoek bepalend is. Uit de beslissing van 12 oktober 2016 kan worden opgemaakt dat de rechter het op 31 juli 2015 door [eiseres] ingediende verzoek heeft aangehouden en aan [eiseres] de gelegenheid heeft gegeven om haar verzoek in januari 2016 te wijzigen
on the basis of 12 months’ habitual residence. Het is tenminste de vraag of het op deze wijze creëren van bevoegdheid naar internationale maatstaven als algemeen aanvaardbaar kan worden aangemerkt. Een en ander kan verder in het midden blijven vanwege het navolgende.
4.7. [
eiseres] stelt namelijk ook dat [gedaagde] in de procedure bij de High Court geen bezwaar heeft gemaakt tegen de bevoegdheid en aldus sprake is geweest van een stilzwijgende forumkeuze. [gedaagde] betwist dit en stelt dat hij de bevoegdheid van de Engelse rechter uitdrukkelijk heeft betwist.
4.8.
Dat [gedaagde] de rechtsmacht van de Engelse rechter heeft betwist in de echtscheidingsprocedure is tussen partijen niet in geschil. Niet blijkt echter dat [gedaagde] de rechtsmacht van de Engelse rechter ook heeft betwist in de vermogensrechtelijke procedure. In tegendeel, de Engelse rechter van de High Court heeft in zijn
Judgmentin rechtsoverwegingen 44, 45 en 46 onder meer het volgende overwogen:
44.
Specifically, in relation to his submission to this jurisdiction, these are not Divorce proceedings; these are the financial proceedings after a foreign divorce and the husband has engaged with and submitted to the jurisdiction in respect of this application. By paragraph 7 of the order of Mostyn J of 31 July 2015, the application was amended so that it takes as its jurisdiction the wife's habitual residence in England from 1 January 2015 to 1 January 2016. That jurisdictional basis has never been challenged by H [[gedaagde], het gerecht], and I know of no basis upon which it could have been.
44.
After the wife applied for Part III relief, there are some 62 communications from the husband's Portuguese lawyers (PLMJ) to the wife's solicitors. There are 15 directly to the Court. There are another 8 variously to counsel's chambers, the wife's solicitors and one to the National Crime Agency. None of these letters is marked, "without prejudice to or submission to the jurisdiction". On the 31 July 2015 Mr Justice Mostyn gave the wife permission to apply under Part III. The husband had notice of that hearing but did not attend, nor instruct others to make representations on his behalf (he had only dispensed with his solicitors four days earlier). Crucially:
a.
The husband has not applied to discharge that permission.
b.
He has not sought any relief for any sanctions by reason of his non-attendance.
c.
He has brought no applications challenging the jurisdiction of the Court to make Part III applications.
d.
He has not appealed this order.
46. […] […]
I am satisfied that in none of the 5 statements which he has filed in these proceedings since the grant of permission was made, has the husband set out, or attempted to set out, any grounds upon which he might have attempted to challenge the court's jurisdiction. Indeed, on the contrary, he has been keen to provide written evidence, in so far as he thought that it might assist him, within these proceedings.
Voorts heeft de Engelse rechter in de
Orderhet volgende overwogen:
The court has within its Judgment of the same date as this order made the following findings:
[…]
b. whilst the respondent has repeatedly challenged the Court’s jurisdiction to hear a divorce petition, he has at no time challenged the Court’s jurisdiction to hear a Part III of the 1984 Act application in respect of which the applicant has been habitually resident in England and Wales for at least the year 1 January 2015 to 1 January 2016.[…]
Daarnaast heeft de Court of Appeal bij
Ordervan 20 maart 2017 ook overwogen:
[…] “
the applicant had submitted to the jurisdiction” […]
4.9.
Op grond van voorgaande overwegingen kan worden vastgesteld dat [gedaagde] in de vermogensrechtelijke procedure is verschenen, dat hij in die procedure geen beroep heeft gedaan op de onbevoegdheid van de Engelse rechter ten aanzien van de vermogensrechtelijke vordering van [eiseres] en dat hij daartegen verweer heeft gevoerd. Hieruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] zich ten aanzien van de vermogensrechtelijke vordering vrijwillig heeft onderworpen aan de rechtsmacht van de Engelse rechter. Aldus is sprake van een stilzwijgende forumkeuze. Naar internationale maatstaven is dit een algemeen aanvaardbaar bevoegdheidsgrond. Dit brengt mee dat is voldaan aan het eerste vereiste voor erkenning van de Engelse beslissing.
(ii) behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging
4.10.
Getoetst dient te worden of de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging. De daaraan te stellen eisen vallen ten minste samen met de criteria voor een fair trial als bedoeld in artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en beperken zich tot de beoordeling van de wijze waarop de beslissing procedureel tot stand is gekomen. De vraag of de beslissing van de Engelse rechter inhoudelijk juist is dient hierbij buiten beschouwing te worden gelaten.
4.11. [
eiseres] heeft zich in dit kader primair beroepen op de zogenaamde uitputtingsregel. Deze regel houdt in dat de rechter in een procedure op de voet van artikel 431 lid 2 Rv naar commuun internationaal privaatrecht 1) betekenis kan toekennen aan de omstandigheid dat de beschikbare rechtsmiddelen in het land van herkomst niet zijn uitgeput en 2) dat die omstandigheid in de weg kan staan aan het oordeel dat voldaan is aan de hiervoor in 4.2 onder (ii) en (iii) genoemde voorwaarden als weigeringsgronden voor de erkenning van een buitenlandse beslissing. Het moet hierbij wel gaan om het onbenut laten van een rechtsgang die daadwerkelijk had kunnen leiden tot herstel van de gesignaleerde gebreken (HR 5 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9145 (LBIO-arrest), HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:54 (Yukos Oil-arrest), HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1170).
4.12.
Er bestaat geen discussie over het feit dat [gedaagde] in Engeland niet alle rechtsmiddelen heeft benut. [gedaagde] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat in Engeland geen sprake was van een rechtsgang die had kunnen leiden tot herstel van de door [gedaagde] gestelde gebreken. In dat verband wordt overwogen dat die gebreken zelf in beginsel geen reden kunnen zijn om geen rechtsmiddel aan te wenden. Dat een bepaalde rechter partijdig is geweest of anderszins bij de totstandkoming van de Engelse beslissing sprake is geweest van een onbehoorlijke rechtspleging -zoals [gedaagde] stelt-, betekent immers niet, en in ieder geval niet zonder meer, dat een rechtsmiddel daartegen ineffectief, kansloos of zinloos is. Gelet op het voorgaande kan [gedaagde] zich in deze procedure niet beroepen op het ontbreken van een behoorlijke rechtspleging.
(iii) geen strijd met de openbare orde
4.13.
Dit criterium beoogt (evenals het tweede criterium) te voorkomen dat in de Curaçaose rechtsorde een buitenlandse rechterlijke beslissing tot gelding komt die naar haar totstandkoming of haar inhoud in strijd is met de beginselen en waarden die in de Curaçaose rechtsorde als fundamenteel moeten worden aangemerkt. Bij de beoordeling of hieraan is voldaan gaat het er niet om of de buitenlandse beslissing juist is. Ook een rechterlijke beslissing die binnen de Curaçaose rechtsorde als onjuist wordt aangemerkt kan worden erkend.
4.14.
Ook hier geldt dat de Engelse beslissing niet met een beroep op strijd met de openbare orde kan worden uitgesloten van erkenning en tenuitvoerlegging in Curaçao, omdat [gedaagde] niet alle rechtsmiddelen in Engeland heeft benut om de door hem gestelde tekortkomingen in de beslissing te herstellen. Dat de door [gedaagde] bewerkstelligde echtscheiding -die door [eiseres] is erkend en door de High Court als uitgangspunt is genomen- niet in Curaçao is ingeschreven, maakt voorts ook niet dat de Engelse beslissing en de tenuitvoerlegging daarvan in strijd is met de beginselen en waarden die in de Curaçaose rechtsorde als fundamenteel moeten worden aangemerkt. Aan dit criterium voor erkenning is dan ook voldaan.
(iv) niet onverenigbaar met een ander vonnis
4.15.
Gesteld noch gebleken is dat sprake is van een andere eerdere beslissing tussen partijen. De Portugese beslissing waarnaar [gedaagde] verwijst is van een latere datum dan de Engelse beslissing. Deze voorwaarde staat daarom niet in de weg aan erkenning van de beslissing.
Conclusie
4.16.
Gelet op het voorgaande zal de vordering van [eiseres] worden toegewezen zoals hierna vermeld.
Proceskosten
4.17. [
gedaagde] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten en de nakosten worden veroordeeld. Ook de gevorderde beslagkosten zullen als onweersproken worden toegewezen. De proceskosten, waaronder de beslagkosten, worden aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op:
explootkosten NAf 689.26
griffierecht NAf 7.500,00
beslagkosten NAf 4.962,67
salaris gemachtigde
NAf 18.000,00 +
totaal: NAf 31.151,93.

5.De beslissing

Het gerecht:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan GBP 61.559.339, althans NAf 146.685.774,88, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 oktober 2016 van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op NAf 31.151,93; te vermeerderen met de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op NAf 250,- zonder betekening en NAf 400,- in geval van betekening, en indien deze kosten niet binnen veertien dagen zijn betaald te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.J. van Leeuwen, rechter, bijgestaan door mr. G. Benedictus, griffier, en op 31 oktober 2022 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.