ECLI:NL:HR:2002:AD9145

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/111HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • H.A.M. Aaftink
  • A.G. Pos
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot tenuitvoerlegging van Oostenrijkse rechterlijke beslissingen inzake alimentatie

In deze zaak heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) cassatie ingesteld tegen een beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden. Het LBIO had eerder verlof tot tenuitvoerlegging verzocht van verschillende Oostenrijkse rechterlijke beslissingen met betrekking tot alimentatiebetalingen door de vader van drie kinderen. De vader had deze verzoeken bestreden en in hoger beroep gevraagd om de erkenning en tenuitvoerlegging van een van de beslissingen te weigeren. De Rechtbank te Groningen had op 25 juli 2000 het LBIO verlof verleend voor de eerste drie beslissingen, maar de vierde beslissing werd geweigerd. Het Gerechtshof bekrachtigde deze beschikking, wat leidde tot het cassatieberoep van het LBIO en een incidenteel beroep van de vader.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de vader in 1982 was getrouwd met een Oostenrijkse vrouw en dat zij drie kinderen hadden. Na de scheiding in 1989 had de vader alimentatieverplichtingen die door verschillende Oostenrijkse rechtbanken waren vastgesteld. De vader had in 1993 verzocht om de alimentatie op nihil te stellen, maar dit verzoek was afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof in zijn beoordeling van de vierde beslissing van de Oostenrijkse rechter buiten de grenzen van de rechtsstrijd was getreden door de vraag van de openbare orde te onderzoeken, terwijl de vader geen hoger beroep had ingesteld tegen die beslissing. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het Gerechtshof en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling.

De Hoge Raad heeft ook de kosten van het geding in cassatie tussen partijen vastgesteld, waarbij de vader werd veroordeeld tot betaling van kosten aan het LBIO en vice versa. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van buitenlandse rechterlijke beslissingen in het licht van de Nederlandse openbare orde en de rechtsmiddelen die beschikbaar zijn voor betrokken partijen.

Uitspraak

5 april 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/111HR
AP
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
LANDELIJK BUREAU INNING ONDERHOUDSBIJDRAGEN, gevestigd te Gouda,
VERZOEKER tot cassatie, voorwaardelijk
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai,
t e g e n
[De vader], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, voorwaardelijk
incidenteel eiser,
advocaat: mr. M.H. van der Woude.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 24 september 1999 ter griffie van de Rechtbank te Groningen ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: het LBIO - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht verlof tot tenuitvoerlegging te verlenen van
- het Beschluss van het Bezirksgericht Villach van 14 augustus 1989
- het Beschluss van het Bezirksgericht Hermagor van 20 maart 1992
- het Beschluss van het Bezirksgericht Hermagor van 31 maart 1993
- het Beschluss van het Ambtsgericht Hermagor van 24 november 1995.
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de vader - heeft het verzoek bestreden.
Bij beschikking van 25 juli 2000 heeft de Rechtbank het LBIO verlof tot tenuitvoerlegging verleend van de volgende beslissingen van de Oostenrijkse rechter:
- het Beschluss van het Bezirksgericht Villach van 14 augustus 1989
- het Beschluss van het Bezirksgericht Hermagor van 20 maart 1992
- het Beschluss van het Bezirksgericht Hermagor van 31 maart 1993
ten laste van de vader.
De Rechtbank heeft voorts de erkenning en ten uitvoerlegging van het Beschluss van het Ambtsgericht Hermagor van 24 november 1995 geweigerd.
Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Hij heeft verzocht voornoemde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, alsnog de erkenning en tenuitvoerlegging van de Beschlusse d.d. 14 augustus 1989, 20 maart 1992 en 31 maart 1993 te weigeren. Het LBIO heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het LBIO heeft verzocht met vernietiging van de beschikking van de Rechtbank, alsnog verlof tot tenuitvoerlegging van het Beschluss van 24 november 1995 te verlenen.
Bij beschikking van 8 augustus 2001 heeft het Hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd, en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft het LBIO beroep in cassatie ingesteld. De vader heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt zowel in het principaal beroep als in het incidenteel beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof Arnhem.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep en het middel in het incidentele beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader is in 1982 in het huwelijk getreden met een Oostenrijkse vrouw. Uit dit huwelijk zijn drie kinderen geboren: [kind 1] in 1982, [kind 2] in 1984 en [kind 3] in 1986. De echtgenoten leven sinds mei 1989 gescheiden; het huwelijk is in 1990 ontbonden. De vader woont in Nederland, de moeder met de kinderen in Oostenrijk.
(ii) Bij Beschluss van het Bezirksgericht Villach van 14 augustus 1989 is de vader met ingang van 27 april 1989 veroordeeld tot betaling van een bijdrage van ATS 1700 ten behoeve van [kind 2] en van ATS 1500 ten behoeve van [kind 3].
(iii) Bij Beschluss van het Bezirksgericht Hermagor van 20 maart 1992 is de vader met ingang van 1 december 1990 veroordeeld tot betaling van een bijdrage van ATS 2000 ten behoeve van [kind 1].
(iv) Bij het Beschluss van het Bezirksgericht Hermagor van 31 maart 1993 is de vader veroordeeld met ingang van 1 februari 1992 tot betaling van een bijdrage van ATS 2000 per maand ten behoeve van [kind 2] en met ingang van 1 oktober 1992 tot betaling van een bijdrage van ATS 1900 ten behoeve van [kind 3].
(v) In augustus 1993 heeft de vader het Bezirksgericht Hermagor verzocht de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn drie kinderen op nihil te stellen. Hij heeft daartoe gesteld dat hij arbeidsongeschikt is en geen verdiencapaciteit bezit. Naar aanleiding van deze stellingen heeft de Oostenrijkse rechter het Kantongerecht te Groningen verzocht onderzoek te laten instellen door een medisch deskundige naar de (mate van) arbeidsgeschiktheid van de vader en door een arbeidsdeskundige naar de vraag of de vader bemiddelbaar is en zo ja, voor welke werkzaamheden.
(vi) een verzekeringsgeneeskundige van de Gemeenschappelijke Medische Dienst heeft bij rapport van 16 mei 1994 op grond van een onderzoek van de vader op 7 april 1994 en informatie van de huisarts geoordeeld dat de vader op dat moment arbeidsongeschikt was. Een arbeidskundig onderzoek werd door de verzekeringsgeneeskundige evenals door een arbeidskundige van de Gemeenschappelijke Medische Dienst op die grond niet noodzakelijk c.q. zinvol geoordeeld.
(vii) Hierop heeft het Bezirksgericht Hermagor bij een Beschluss van 24 november 1995 geoordeeld dat de vader tot het verrichten van lichtere werkzaamheden in staat is en daarmee een bepaald inkomen zou kunnen verwerven. Het Bezirksgericht veroordeelde de vader per 1 augustus 1993 tot betaling van ATS 1000 per maand per kind. Het verzoek de alimentatie op nihil te stellen werd afgewezen.
3.2 In cassatie wordt terecht niet bestreden dat op het onderhavige verzoek tot tenuitvoerlegging van de hiervoor in 3.1 onder (ii), (iii), (iv) en (vii) vermelde beslissingen van de Oostenrijkse rechter (verder: de eerste, tweede, derde en vierde beslissing van de Oostenrijkse rechter) van toepassing is het op 6 februari 1963 te 's-Gravenhage tot stand gekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk betreffende de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en authentieke akten op het gebied van het burgerlijk recht, Trb. 1963, 51 (verder: het Nederlands-Oostenrijks Executieverdrag).
3.3 Bij beschikking van 25 juli 2000 heeft de Rechtbank het LBIO verlof verleend tot tenuitvoerlegging van de eerste, de tweede en de derde beslissing van de Oostenrijkse rechter. De Rechtbank heeft voorts de erkenning en tenuitvoerlegging van de vierde beslissing van de Oostenrijkse rechter geweigerd. Het Hof heeft deze beschikking bekrachtigd.
3.4 Hoewel het incidentele beroep is ingesteld voor het geval de onderdelen 2.1 en/of 2.2 in het principale beroep zouden slagen, zal de Hoge Raad eerst het middel in het incidentele beroep behandelen, aangezien, zoals hierna zal blijken, dit middel gegrond is en dit ten gevolge heeft dat de onderdelen 2.1 en 2.2 in het principale beroep geen behandeling behoeven.
3.5 De Rechtbank heeft ten aanzien van de vierde beslissing van de Oostenrijkse rechter geoordeeld dat die rechter de stellingen van de vader ten aanzien van zijn gemis aan verdiencapaciteit niet behoorlijk heeft onderzocht en op grond daarvan geoordeeld dat tenuitvoerlegging van die beslissing in strijd is met de Nederlandse openbare orde. De gedingstukken laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat het LBIO met zijn incidentele grief slechts heeft betoogd dat aan de vader een beroep op strijd met de openbare orde niet toekomt, nu hij geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om van de bedoelde uitspraak van de Oostenrijkse rechter in hoger beroep te gaan en dat die grief geen klacht inhoudt tegen evenvermelde oordelen van de Rechtbank.
Naar het incidentele middel terecht betoogt, is het Hof in rov. 7 derhalve buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep getreden door een onderzoek in te stellen naar de vraag of de wijze van totstandkoming van de vierde beslissing van de Oostenrijkse rechter in strijd is met de Nederlandse openbare orde.
3.6 Het in 3.5 overwogene brengt mee dat de onderdelen 2.1 en 2.2 in het principale beroep, die zich keren tegen de door het Hof in rov. 7 gegeven motivering van zijn oordeel dat de wijze van totstandkoming van evenvermelde beslissing van de Oostenrijkse rechter in strijd is met de Nederlandse openbare orde, geen behandeling behoeven.
3.7 Onderdeel 2.3 in het principale beroep klaagt dat het Hof ten onrechte de essentiële stelling van het LBIO heeft gepasseerd dat de vader geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de vierde beslissing van de Oostenrijkse rechter en dat dit ertoe leidt dat hij zich thans niet kan beroepen op strijd van die beslissing met de openbare orde.
Indien de aan de wijze van totstandkoming van de beslissing van een buitenlandse rechter toegeschreven tekortkomingen - in dit geval: schending van de motiveringsplicht en schending van het beginsel van hoor en wederhoor - door het aanwenden van een rechtsmiddel hadden kunnen worden hersteld en niet is gebleken dat de door de beslissing bezwaarde procespartij tot het aanwenden van een rechtsmiddel niet in staat is geweest, kan deze beslissing niet met een beroep op strijd met de openbare orde van erkenning en/of tenuitvoerlegging hier te lande worden uitgesloten. Het Hof heeft derhalve door aan voormelde in het kader van het incidentele appel aangevoerde grief (zie hiervóór in 3.5) voorbij te gaan hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn beslissing tot weigering van verlof tot tenuitvoerlegging van de vierde beslissing van de Oostenrijkse rechter onvoldoende gemotiveerd door niet aan te geven op grond waarvan de gebreken van deze beslissing in hoger beroep niet hersteld hadden kunnen worden. Het onderdeel slaagt derhalve.
3.8 Onderdeel 3.3 in het principale beroep faalt op de gronden uiteengezet in de nrs. 26 - 28 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 8 augustus 2001;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep voorts:
veroordeelt de vader in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het LBIO begroot op € 204,20 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris;
in het incidentele beroep voorts:
veroordeelt het LBIO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vader begroot op € 1.387,69 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 5 april 2002.