ECLI:NL:OGEAC:2022:125

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
CUR202100326 en CUR202102904
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van aanslag onroerendezaakbelasting en navorderingsaanslag in belastingrecht

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 26 april 2022 uitspraak gedaan over een geschil tussen een belanghebbende en de Inspecteur der Belastingen met betrekking tot de tijdigheid van een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB). De belanghebbende ontving op 11 augustus 2020 een aanslag OZB voor het jaar 2015, maar stelde dat deze te laat was opgelegd, aangezien de aanslagtermijn op 31 december 2019 was verstreken. De Inspecteur betoogde dat de aanslag kon worden geconverteerd in een navorderingsaanslag, maar het Gerecht oordeelde dat dit alleen mogelijk is als voldaan wordt aan de vereisten voor navordering. Het Gerecht concludeerde dat de belanghebbende tijdig aangifte had gedaan en dat de aanslag niet kon worden geconverteerd, omdat niet voldaan was aan de voorwaarden voor navordering. De uitspraak verklaarde het beroep tegen de verminderingsbeschikking niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep voor het overige gegrond en vernietigde de aanslag OZB 2015. De Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende en moest het betaalde griffierecht vergoeden.

Uitspraak

Uitspraak van 26 april 2022
BBZ nrs. CUR202100326 en CUR202102904
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende], wonende te Curaçao,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende is ter zake van de onroerende zaak te [adres] (hierna: de onroerende zaak) op 11 augustus 2020 een aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) voor het jaar 2015 opgelegd naar een waarde van NAf 396.000.
1.2
Belanghebbende heeft op 4 september 2020 daartegen bezwaar gemaakt.
1.3
De Inspecteur heeft met dagtekening 21 december 2020 de aanslag verminderd tot een naar een waarde van NAf 350.000.
1.4
Belanghebbende heeft op 18 januari 2021 tegen de verminderingsbeschikking beroep ingesteld bij het Gerecht. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 50.
1.5
De Inspecteur heeft met dagtekening 16 augustus 2021 uitspraak op bezwaar gedaan en toen de aanslag gehandhaafd. Hiertegen heeft belanghebbende op 4 oktober 2021 beroep aangetekend. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 50.
1.6
De Inspecteur heeft op 24 januari 2022 een verweerschrift ingediend.
1.7
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022 te Willemstad. Namens belanghebbende waren aanwezig [A] en [B]. Namens de Inspecteur is verschenen [C]. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en met bijlagen overgelegd. De rechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

2.FEITEN

2.1
De onroerende zaak betreft een woning, waarvan belanghebbende sinds 25 maart 2014 eigenaar is.
2.2
Aan belanghebbende zijn geen aangiften OZB uitgereikt. Belanghebbende heeft op 27 februari 2020 op grond van artikel 10a van de Landsverordening OZB (hierna: LOZB) aangifte OZB 2015 gedaan.
2.3
Aan belanghebbende is ter zake van de onroerende zaak op 11 augustus 2020 een aanslag OZB voor het jaar 2015 opgelegd naar een waarde van NAf 396.000. Aan belanghebbende is niet eerder een aanslag OZB ter zake van de onroerende zaak opgelegd.
2.4
Voor het verdere verloop van de procedure verwijst het Gerecht naar de punten 1.2 tot en met 1.7.

3.GESCHIL

3.1
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag tijdig is opgelegd. Belanghebbende meent van niet en concludeert daaruit dat de aanslag moet worden vernietigd. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de aanslag geconverteerd moet worden in een navorderingsaanslag die tijdig is opgelegd en dus in stand moet blijven.
3.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de onroerende zaak NAf 350.000 bedraagt.

4.OVERWEGINGEN

Ontvankelijkheid beroep tegen de verminderingsbeschikking van 21 december 2020

4.1
Van een uitspraak op bezwaar is pas sprake als de Inspecteur duidelijk heeft gemaakt dat hij op het bezwaarschrift heeft beslist en dat daardoor een einde is gekomen aan de bezwaarfase. De enkele schriftelijke kennisgeving van een vermindering van een belastingaanslag, nadat daartegen bezwaar is gemaakt, brengt niet mee dat daarmee uitspraak op bezwaar is gedaan. [1] De verminderingsbeschikking vormt dan ook geen uitspraak op bezwaar, zodat daartegen geen beroep mogelijk is. Het betreffende beroep is niet-ontvankelijk.
Ontvankelijkheid bezwaar
4.2
Ingevolge artikel 9, lid 1, LOZB kan de belanghebbende slechts in het eerste jaar van het vijfjarig tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld, bezwaar indienen bij de Inspecteur tegen de vastgestelde waarde. Dit betekent dat in het tijdvak 2014-2018 alleen bezwaar tegen de vastgestelde waarde mogelijk is over het jaar 2014. Het bezwaar van belanghebbende voor het onderhavige jaar 2015 is niet gericht tegen de vastgestelde waarde, maar tegen de tijdigheid van de vaststelling. Het bezwaar is in de uitspraak op bezwaar dan ook terecht ontvankelijk verklaard.
Tijdigheid (belasting)aanslag
4.3
Belanghebbende stelt dat de aanslagtermijn verloopt op 31 december 2019 en dat de aanslag dus te laat is opgelegd. De aanslag kan volgens belanghebbende ook niet gelden als een tijdig opgelegde navorderingsaanslag. Er ontbreekt immers een nieuw feit in de zin van artikel 13, lid 1 ALL en er is ook geen sprake van de in die bepaling vermelde kwade trouw, aldus belanghebbende. Belanghebbende heeft op 27 februari 2020 een aangifte ingediend waardoor is voldaan aan de nieuwe vereisten die in september 2019 van kracht zijn geworden. Dat betekent dat ook de tienjaarstermijn van artikel 10a, lid 5 LOZB niet van toepassing is. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de aanslag.
4.4
De Inspecteur stelt dat de aanslag geconverteerd kan worden in een navorderingsaanslag. Hij is van mening dat op grond van artikel 10a LOZB de termijn van navordering al op 1 januari 2020 is ingegaan. Hij stelt vast dat belanghebbende conform het nieuwe artikel 10a LOZB op 27 februari 2020 aangifte heeft gedaan. Door de overgangsbepaling is de termijn voor het doen van aangifte verlengd van twee naar zes maanden. Maar die omstandigheid kan er volgens de Inspecteur niet toe leiden dat de navorderingstermijn van tien jaar hierdoor vervalt. De OZB is een aanslagbelasting en de aanslag is binnen een redelijke termijn opgelegd.
4.5
Wettelijk kader.
Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL)
Artikel 1.
De bepalingen van deze landsverordening gelden bij de heffing van:
(…)
g. onroerendezaakbelasting als bedoeld in de Landsverordening onroerendezaakbelasting 2014.
Artikel 10.
(…)
2. de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.
Artikel 13.
1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld (…) kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de Inspecteur bekend wad of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belasting[plichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
(…)
3. De bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag als bedoeld in het eerste en tweede lid vervalt door verloop van tien (…) jaar na het ontstaan van de belastingschuld.
Landsverordening OZB (LOZB).
Artikel 2.
1. Deze belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak.
artikel 7.
1. OZB wordt geheven bij wege van aanslag.
2. In afwijking in zoverre van de ALL stelt de Inspecteur de aanslag vast, zonder dat daaraan een aangifte is voorafgegaan.
Artikel 10.
1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat de waarde (…) te laag is vastgesteld kan de Inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn kan geen grond tot navordering opleveren.
2. De bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag als bedoeld in het eerste lid vervalt door het verloop van vijf jaar na het ontstaan van de belastingschuld.
Vanaf 1 september 2019.
artikel 10a.
1. In afwijking van artikel 7, tweede lid en artikel 7 van de ALL is verplicht degene die:
a. op enig moment het genot verkrijgt krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak, binnen twee maanden na die verkrijging aangifte te doen bij de Inspecteur. (…)
b. (…)
c. het genot krachtens het recht van eigendom, bezit of beperkt recht heeft van een onroerende zaak en binnen twaalf maanden na afloop van een kalenderjaar geen aanslag heeft ontvangen, aangifte te doen bij de Inspecteur binnen twee maanden na het verloop van de twaalf maanden. (…)
(…)
5. In afwijking van artikel 10 verloopt de bevoegdheid tot het opleggen van een navorderingsaanslag en een boete, na verloop van een periode van tien jaar na het ontstaan van de belastringschuld, ingeval niet is voldaan aan de aangifteplicht als bedoeld in dit artikel dan wel indien er in deze aangifte onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt aan de Inspecteur.
4.6
Het Gerecht stelt het volgende voorop. Uit artikel 2, lid 1 LOZB volgt dat de OZB een tijdstipbelasting is, waarbij de situatie op 1 januari bepalend is. [2] Dat betekent dat in het onderhavige geval de belastingschuld OZB 2015 is ontstaan op 1 januari 2015. Ingevolge artikel 10, lid 2 ALL vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag OZB 2015 vijf jaren na 1 januari 2015, dat is dus op 1 januari 2020. De aanslag is opgelegd op 11 augustus 2020, dat is derhalve te laat.
4.7
De Inspecteur bestrijdt dit niet maar hij stelt zich op het standpunt dat conversie van de aanslag in een navorderingsaanslag mogelijk is, waarvoor een langere termijn voor het opleggen ervan geldt. Het Gerecht overweegt dat het inderdaad mogelijk is om een buiten de termijn opgelegde aanslag te converteren in een navorderingsaanslag, maar uitsluitend als voldaan wordt aan de vereisten die voor navordering gelden. [3]
4.8
De Inspecteur verwijst voor zijn standpunt allereerst naar artikel 10a LOZB. Deze bepaling is op 1 september 2019 in werking getreden. Als niet aan de daarin opgenomen aangifteplicht wordt voldaan dan kan, ingevolge artikel 10a, lid 5 LOZB, tot tien jaar na het ontstaan van de belastingschuld een navorderingsaanslag opgelegd worden. Het Gerecht overweegt als volgt.
4.9
Artikel 10a, lid 5 LOZB heeft directe werking en kan dus, behoudens overgangsrecht, ook toepassing vinden voor op dat moment nog niet opgelegde aanslagen over het belastingjaar 2015. Het nieuw ingevoerde artikel 10a LOZB vormt onderdeel van de Landsverordening belastingmaatregelen 2019. [4] In de betreffende landsverordening is tevens in artikel XII, lid 1 een overgangsbepaling opgenomen. Hierin is, voor zover van belang, bepaald dat degene die op het moment van inwerkingtreding van de landsverordening het genot heeft krachtens het recht van eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak en die de afgelopen vijf jaar geen aanslag OZB heeft ontvangen, gehouden is om binnen zes maanden na inwerkingtreding, de aangifte als bedoeld in artikel 10a van de LOZB te doen.
4.1
Vaststaat dat belanghebbende op het moment van inwerkingtreding van artikel 10a LOZB, ‘de afgelopen vijf jaar’ geen aanslag OZB ter zake van de onroerende zaak heeft ontvangen. Tevens is tussen partijen niet in geschil dat belanghebbende op 27 februari 2020, dat is binnen zes maanden na inwerkingtreding van artikel 10a LOZB, aangifte heeft gedaan en dat in de aangifte geen onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt aan de Inspecteur. Dat betekent dat hij, rekening houdend met de in 4.9 vermelde overgangsbepaling, (tijdig) heeft voldaan aan zijn aangifteplicht.
4.11
Omdat het niet voldoen aan de aangifteplicht een voorwaarde is voor het toepassen van de verlengde navorderingstermijn van artikel 10a LOZB, kan alleen al daarom geen navordering op grond van artikel 10a LOZB plaatsvinden. Het gelijk op dit punt is aan belanghebbende.
4.12
De Inspecteur heeft daarnaast betoogd dat ten onrechte geen aanslag is opgelegd en dat daarom tevens op grond van artikel 13, lid 3 ALL een navorderingstermijn van tien jaren geldt. Het Gerecht verwerpt dit betoog. In artikel 10 en 10a LOZB zijn specifieke bepalingen opgenomen over wanneer navordering mogelijk is. Die bepalingen hebben te gelden als ‘lex specialis’ ten opzichte van de algemene navorderingsbepalingen in de ALL en dienen daarom met voorrang op de algemene regeling te worden toegepast. Voor zover de Inspecteur heeft willen stellen dat artikel 10 en 10a LOZB slechts zien op de situatie dat een aanslag te laag is vastgesteld en dat de algemene navorderingsregels van artikel 13 ALL gelden als, zoals hier, geen aanslag is vastgesteld, verwerpt het Gerecht die stelling. Immers, artikel 10a, lid 1 letter c LOZB betreft de situatie dat geen aanslag is opgelegd en ook dan geldt artikel 10a lid 5 LOZB. Dat in artikel 10 alleen gesproken wordt over de navorderingsmogelijk bij een waarde die ‘te laag is vastgesteld’ en dat in artikel 10a, lid 5 LOZB staat “in afwijking van artikel 10” doet daar niet aan af.
4.13
Ten overvloede overweegt het Gerecht dat de Inspecteur voor het eerst ter zitting heeft gesteld dat sprake is van een nieuw feit, maar die stelling tegenover de gemotiveerde betwisting van belanghebbende, niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat betekent dat, ook al zou aangenomen worden dat de algemene navorderingsbevoegdheid van artikel 13 ALL geldt, in dit geval navordering op die basis evenmin mogelijk is.

5.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

Kosten bezwaarfase

5.1
Ingevolge artikel 32a, lid 1 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) worden, op verzoek van de belastingplichtige, de kosten die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, vergoed voor zover de aanslag door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is opgelegd. Het verzoek moet worden gedaan voordat de Inspecteur op het bezwaar heeft beslist. De regels over de (hoogte van de) vergoeding zijn neergelegd in artikel 6.4 van de Ministeriële regeling formeel belastingrecht.
5.2
Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift verzocht om een kostenvergoeding. Het Gerecht is van oordeel dat belanghebbende geen recht heeft op een kostenvergoeding voor de bezwaarfase. Niet gebleken is dat de Inspecteur tegen beter weten de onderhavige aanslag heeft opgelegd. Van een aan de Inspecteur te wijten ernstige onzorgvuldigheid is dan ook geen sprake.
Proceskosten beroepsfase
5.3
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.4
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Gerecht zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54).
5.5
In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 1.400. (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1). Belanghebbende heeft voor zowel het beroepschrift van 18 januari 2021 als dat van 4 oktober 2021 verzocht om een kostenvergoeding. Het Gerecht wijst dit verzoek af, voor wat betreft het beroep van 18 januari 2021 tegen de verminderingsbeschikking van 21 december 2020, omdat het beroep daartegen niet-ontvankelijk is verklaard. Er bestaat tevens geen recht op vergoeding van het ter zake van dit beroep voldane griffierecht.
5.6
Ingevolge artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan in bijzondere omstandigheden van een forfaitaire proceskostenvergoeding worden afgeweken. Anders dan belanghebbende voorstaat, vindt het Gerecht geen aanleiding voor een integrale vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten van rechtsbijstand. De Inspecteur treft immers niet het verwijt dat hij een beschikking heeft gegeven of uitspraak heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802). Evenmin is sprake van in vergaande mate onzorgvuldig handelen door de Inspecteur (vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
5.7
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 5 LBB het betaalde griffierecht van NAf 50 aan belanghebbende te vergoeden.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
- verklaart het beroep tegen de verminderingsbeschikking van 21 december 2020 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar
- vernietigt de aanslag OZB 2015;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 1.400; en
- draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 50 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en uitgesproken op 26 april 2022, in tegenwoordigheid van de griffier M.M.M. Faro MSc.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Emancipatie Boulevard Dominico “Don” Martina 18
Willemstad
Curaçao
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffie@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: NAf 200
- personenvennootschappen en rechtspersonen: NAf 500

Voetnoten

1.HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1574.
2.Zie ook Memorie van Toelichting bij Landsverordening OZB, PB 2013, no 54, blz. 8.
3.Vgl. GHvJ 10 maart 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:87.
4.Artikel I, sub B, Landsverordening belastingmaatregelen 2019, PB 2019, no 55.