ECLI:NL:OGEAC:2021:41

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
15 maart 2021
Publicatiedatum
10 maart 2021
Zaaknummer
CUR201701045
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis inzake grensoverschrijdende bouw en huurverhoging op plantage Brakkeput

Op 15 maart 2021 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao een eindvonnis gewezen in de zaak tussen de Stichting en de eisers, [eiser 1] en [eiser 2]. De zaak betreft een geschil over grensoverschrijdende bouw op de grond van de Stichting en een verzoek tot huurverhoging. In het tussenvonnis van 14 oktober 2019 was reeds beslist dat de eisers onrechtmatig handelen door bouwsels op de grond van de Stichting niet te verwijderen. De Stichting had gevorderd dat de eisers binnen een week alle grensoverschrijdende bouwsels zouden verwijderen, maar het Gerecht heeft hen een termijn van vier weken gegund. De vordering tot verwijdering van de bouwsels is toegewezen, met een dwangsom van NAf 10.000 per dag bij overtreding, tot een maximum van NAf 200.000.

Daarnaast heeft het Gerecht de vordering tot huurverhoging toegewezen. De Stichting had een huur van NAf 6.000 per jaar gevorderd, wat door het Gerecht als marktconform werd beschouwd. De huurverhoging is toegewezen met terugwerkende kracht tot 14 juni 2017, de datum van het inleidende verzoekschrift. De eisers zijn veroordeeld tot betaling van de huur minus de reeds betaalde huur vanaf deze datum. De proceskosten zijn aan de zijde van de Stichting begroot op NAf 7.052,45 in conventie en NAf 2.500,00 in reconventie. Het Gerecht heeft de vorderingen in reconventie afgewezen.

Uitspraak

GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO

Zaaknummer: CUR201701045
Vonnis van 15 maart 2021
inzake
de stichting
[naam stichting],
gevestigd in Curaçao,
eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: de Stichting,
gemachtigden: mr. M.F. Murray en mr. S.J.C. Anthonio,
tegen

1.[eiser 1],

2.
[eiser 2],
beiden wonende in Curaçao,
gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [eisers], en afzonderlijk: [eiser 1] en [eiser 2],
gemachtigde: mr. A.J. de Winter.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
Het verdere procesverloop blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 oktober 2019 (hierna: het tussenvonnis);
  • de conclusie na tussenvonnis van de Stichting met bijlagen (hierna: producties);
  • de antwoordconclusie na tussenvonnis van [eisers] met producties;
  • de akte uitlating producties van de Stichting.
1.2.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

in conventie
2.1.
In het tussenvonnis is de zaak in conventie naar de rol verwezen voor het nemen van nadere conclusies over vier onderwerpen, te weten de feitelijke loop van de grens (rechtsoverweging 4.22), de onderbouwing van de bevoegdheid tot eenzijdige huurverhoging (rechtsoverweging 4.26), het bedrag van de huurverhoging (rechtsoverweging 4.28) en de veroordeling van [eiser 2] tot betaling van door [eiser 1] verbeurde dwangsommen (rechtsoverweging 4.34).
Feitelijke loop van de grens
2.2.
De Stichting heeft het Kadaster in december 2019 de grens laten uitzetten. Een rapport dat hiervan is opgemaakt, heeft de Stichting overgelegd (productie 19). [eisers] hebben de juistheid van de kadastrale grensuitzetting, zoals weergegeven in het rapport, niet betwist, zodat hiervan uit zal worden gegaan. Dat de Stichting de grens in het verleden op een onjuiste en oneerlijke wijze zou hebben aangewezen, zoals [eisers] in hun antwoordconclusie na tussenvonnis aanvoeren, is verder niet van belang. Het gaat volgens het tussenvonnis immers om de huidige vaststelling van de feitelijke loop van de grens en die is tussen partijen blijkbaar niet langer in geschil.
2.3.
In het rapport staat onder E3 vermeld dat uit de meting en uitzetting door het Kadaster blijkt dat er “
enkele constructiedelen, zoals een houten loopbrug/houten plateau e.d., behorende tot de aangrenzende waterkavels, geconstrueerd zijn over de kadastrale terreingrenzen van de Zoutpan”. Aan het rapport zijn als bijlagen kaarten toegevoegd onder de titel “
Kadastrale plot”. Op deze kaarten is weergegeven met hoeveel vierkante meter er grensoverschrijdend is gebouwd, te weten 13 m2 pier, 34 m2 betonnen vloer, 10,5 m2 houten vloer en 4,3 m2 pier. [eisers] hebben niet betwist dat deze bouwsels in deze mate over de grens zijn gebouwd, zodat hiervan uit zal worden gegaan.
2.4.
De Stichting stelt dat [eisers] gehouden zijn om de grensoverschrijdende bouwsels te verwijderen. [eisers] hebben aangevoerd dat dit met zich mee zou brengen dat [eiser 1] de woning op waterperceel [nummer 1] deels zou moeten afbreken, dat dit inbreuk zou maken op zijn reeds jaren gevestigde beperkte rechten, dat dit zeker niet de bedoeling kan zijn en dat [eiser 1] een beroep doet op een bestendig gebruiksrecht. Het Gerecht gaat voorbij aan deze verweren, aangezien in het tussenvonnis al bindend is beslist dat [eisers] onrechtmatig handelen tegenover de Stichting door de bouwsels en roerende zaken op de grond van de Stichting niet te verwijderen, omdat niet is gebleken dat zij een gebruiksrecht hebben ten aanzien van deze grond (rechtsoverwegingen 4.22 en 4.23).
2.5.
De Stichting heeft blijkens het petitum in het inleidende verzoekschrift gevorderd dat [eisers] binnen één week alle pieren op en grenzende aan haar gronden en alle roerende zaken op haar gronden verwijderen en verwijderd houden. Deze vordering wordt geacht betrekking te hebben op alle grensoverschrijdende bouwsels als bedoeld in rechtsoverweging 2.3, voor zover die op de grond van de Stichting zijn gebouwd, ook als die niet als pier zijn aangeduid, en alles wat daar op of onder is gebouwd, zoals de septic tank onder de betonnen vloer en het afdakje en de glijbaan op de houten vloer waarnaar de Stichting in haar conclusie na tussenvonnis verwijst. Dat deze vordering op deze wijze moet worden opgevat, kan worden afgeleid uit het partijdebat. [eisers] verwijzen in hun conclusie van antwoord in conventie in dit verband bijvoorbeeld naar ‘alle bouwwerken’ (randnummer 17). De Stichting heeft in haar pleitaantekeningen in dit verband bijvoorbeeld verwezen naar de pieren, de septic tank, de beplanting, het afdakje en de glijbaan (randnummer 7). Ten slotte wordt de vordering ook in het tussenvonnis op deze wijze opgevat en hebben partijen daar in de nadere conclusiewisseling geen opmerkingen over gemaakt.
2.6.
Gelet op het bovenstaande zal de vordering tot verwijdering en het verwijderd houden van alle grensoverschrijdende bouwsels en roerende zaken op de grond van de Stichting worden toegewezen. Hoewel hiertegen geen verweer is gevoerd, zal aan [eisers] een redelijke termijn van vier weken in plaats van de gevorderde ene week worden gegund om de bouwsels en roerende zaken te verwijderen, voordat dwangsommen zullen worden verbeurd. De noodzaak en de hoogte van de gevorderde dwangsom zijn evenmin betwist. Deze dwangsom is gelet op de geschiedenis tussen partijen bovendien niet onredelijk, zodat deze zal worden toegewezen. Wel zullen de totaal te verbeuren dwangsommen omwille van de redelijkheid worden gemaximeerd op NAf 200.000.
2.7.
Deze uitgangspunten zullen om dezelfde redenen ook worden aangehouden voor de dwangsommen bij het gevorderde verbod voor [eisers] om zich over de gronden van de Stichting naar de kavels [nummer 1] en [nummer 2] te begeven, waarover in het tussenvonnis al is overwogen dat dit verbod kan worden toegewezen (rechtsoverweging 4.18). De machtiging tot handhaving, die met betrekking tot dit verbod naast de dwangsommen wordt gevorderd, zal als onvoldoende specifiek en toegelicht worden afgewezen.
Huurverhoging
2.8.
Hoewel de Stichting uitdrukkelijk bewijs had aangeboden van haar stelling, dat partijen schriftelijk de bevoegdheid tot eenzijdige huurverhoging zijn overeengekomen, stelt zij in haar conclusie na tussenvonnis geen stukken ter onderbouwing van deze stelling in haar archief te hebben aangetroffen. In het tussenvonnis was echter al overwogen dat, als de Stichting deze stukken niet kan overleggen, daarmee nog niet is gezegd dat een huurverhoging op grond van de aanvullende eisen van redelijkheid en billijkheid niet mogelijk is. In het tussenvonnis is een beslissing hierover in afwachting van de nadere conclusiewisseling aangehouden (rechtsoverweging 4.27).
2.9.
De vordering tot huurverhoging kan worden toegewezen. Uit de nadere conclusiewisseling blijkt immers dat partijen het erover eens zijn dat een huurverhoging redelijk en gerechtvaardigd is. Tussen partijen is evenmin in geschil dat bij de vaststelling van de verhoogde huur moet worden uitgegaan van een marktconforme huur, waarbij wordt gekeken naar de huur van gelijkwaardige objecten in Curaçao.
2.10.
De Stichting stelt dat de door haar gevorderde huur van NAf 6.000 per jaar zelfs nog onder de marktwaarde ligt. Ter onderbouwing merkt zij op dat, als met een marktconform percentage van 8% van de grondwaarde (NAf 400 per m2 met een perceeloppervlakte van 981 m2) zou worden gerekend, een huur van NAf 31.392 per jaar marktconform zou zijn. De Stichting merkt bovendien op dat de huurcommissie voor de vaststelling van huren voor woonruimte onder verwijzing naar artikel 7:243 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) een maximumpercentage van 12% van de marktwaarde van de grond hanteert, zodat 8% een zeer redelijke maatstaf is.
2.11. [
eisers] betwisten dat NAf 6.000 per jaar een marktconforme huur is, maar hebben niet aangevoerd wat dan wel een marktconforme huur zou zijn. Zij voeren aan dat voor huurgrond met daarop door huurders gebouwde opstallen, zoals op de plantage Brakkeput, niet dezelfde huren gelden als voor huurhuizen op eigendomsgrond. [eisers] verwijzen naar randnummer 20 van hun conclusie van dupliek in conventie, waarin wordt verwezen naar recente procedures over de huren op de plantage Brakkeput, waarin volgens hen ruim lagere huren worden vastgesteld dan de door de Stichting in deze procedure gevorderde huur. Zij stellen voor een deskundige te benoemen.
2.12.
In randnummer 20 van de conclusie van dupliek in conventie wordt onder andere verwezen naar de procedure inzake [partijnamen] (CUR201601533). Onder dit zaaknummer is één gepubliceerd vonnis bekend, te weten een vonnis van het Gerecht van 18 juni 2018 (ECLI:NL:OGEAC:2018:168). In dit vonnis heeft het Gerecht beslist dat drie deskundigen moeten worden benoemd om de huur van een perceel op de plantage Brakkeput vast te stellen. Vervolgens zijn de partijen in deze procedure in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over wie zij als deskundigen willen en de aan hen te stellen vragen. In haar pleitaantekeningen (randnummer 10) stelt de Stichting dat in deze zaak het Gerecht bij vonnis van 10 juni 2019 een huur van NAf 16.200 heeft vastgesteld en dat zij daartegen in hoger beroep is gegaan. [eisers] hebben dit niet betwist. Wat hier verder ook van zij, uit deze vonnissen volgt in ieder geval niet zonder meer een onderbouwing van de stelling van [eisers], dat daarin een ruim lagere huur wordt vastgesteld dan de door de Stichting in deze procedure gevorderde huur.
2.13.
In randnummer 20 van de conclusie van dupliek in conventie wordt daarnaast verwezen naar de procedure inzake [partijnamen] (AR 69556/2014). Onder dit zaaknummer is ook één gepubliceerd vonnis bekend, te weten een vonnis van het Gerecht van 8 januari 2018 (ECLI:NL:OGEAC:2018:1). In dit vonnis heeft het Gerecht de huur van een perceel op de plantage Brakkeput vanaf 1 februari 2010 vastgesteld op NAf 5.200 per jaar en vanaf 1 januari 2016 op NAf 5.800 per jaar. Hier is een taxatie door drie door het Gerecht benoemde deskundigen aan voorafgegaan. Zij hebben de huur berekend op 2% van de marktwaarde. Het Gerecht heeft deze berekeningswijze gevolgd, omdat de deskundigen hebben toegelicht dat de eerder door het Gerecht en het Hof aangenomen 6% van de actuele marktwaarde als redelijke huur voor een onbebouwd perceel in dit geval niet redelijk en niet realistisch is in dit segment van de residentiële sector van de Curaçaose onroerendgoedmarkt. Het betreft volgens de deskundigen immers een huurrecht en geen erfpachtrecht, zoals gebruikelijk bij de overheid. Een huurder heeft in soortgelijke transacties absoluut geen mogelijkheid het perceel als onderpand te gebruiken en heeft verder slechts het recht van eigen gebruik op het perceel gedurende de looptijd van de overeenkomst, aldus de deskundigen. Het Gerecht heeft bovendien overwogen dat het in artikel 7:243, eerste lid, BW genoemde percentage van 12% een maximum betreft, zodat lagere percentages passend kunnen zijn. Bovendien heeft de ruime definiëring van het begrip woonruimte, waardoor daar ook een perceel grond onder valt dat is verhuurd om te worden gebruikt voor bewoning, volgens het Gerecht niet als achtergrond om in het algemeen de huur van grond gelijk te trekken met de huur van woonruimte.
2.14. [
eisers] hebben niet betwist dat voor de grondwaarde van kavel [nummer 3] (voorheen genaamd kavel [nummer 4]) uitgegaan kan worden van de door de Stichting gestelde NAf 400 per m2 en een perceeloppervlakte van 981 m2, zodat de grondwaarde kan worden vastgesteld op NAf 392.400 (400 x 981). Als de huur in lijn met de berekeningswijze in het vonnis van 8 januari 2018 op 2% van deze waarde zou worden vastgesteld, dan zou dit een huur van NAf 7.848 per jaar opleveren (0,02 x 392.400). De Stichting vordert echter een huur van NAf 6.000 per jaar, hetgeen overeenkomt met 1,5% van de grondwaarde. Aangezien [eisers] hebben verwezen naar de vaststelling van de huur in het vonnis van 8 januari 2018, deze vaststelling betrekking heeft op een qua ligging vergelijkbaar perceel in een vergelijkbare huurperiode en [eisers] niet hebben aangevoerd en evenmin is gebleken dat en waarom voor de berekening van een marktconforme huur voor hun perceel zou moeten worden uitgegaan van een nog lager percentage dan de al als laag aan te merken 1,5%, zal het ervoor worden gehouden dat een huur van NAf 6.000 per jaar een marktconforme huur in ieder geval niet overstijgt. Weliswaar is nog steeds onvoldoende bekend over de specifieke eigenschappen van het perceel, waarvan de huur in het vonnis van 8 januari 2008 is vastgesteld, zoals in het tussenvonnis terecht wordt opgemerkt (rechtsoverweging 4.28), maar deze eigenschappen zullen met name tot uitdrukking komen in de perceeloppervlakte en prijs per vierkante meter, en niet in het gehanteerde percentage van de marktwaarde om de huur te berekenen, zodat dit niet aan bovenbedoeld oordeel in de weg staat.
2.15.
Gelet op het bovenstaande is het niet nodig om een of meer deskundigen te benoemen.
2.16.
In het tussenvonnis is overwogen dat de beslissing over de terugwerkende kracht van de huurverhoging wordt aangehouden tot na de nadere conclusiewisseling, maar dat wel geldt dat de Stichting ten hoogste aanspraak kan maken op de verhoogde huur met ingang van vijf jaren voorafgaande aan de datum van betekening van het verzoekschrift (rechtsoverweging 4.29).
2.17.
De Stichting stelt aanspraak te kunnen maken op een huurverhoging met terugwerkende kracht, omdat zij [eisers] per brief van 6 februari 2002 heeft ingelicht dat zij voornemens is met ingang van 1 april 2002 de huur te verhogen (productie 11). Dat zij daar pas veel later uitvoering aan heeft gegeven, betekent volgens de Stichting niet dat zij daarmee haar recht tot huurverhoging met terugwerkende kracht heeft verspeeld. Zij verwijst hierbij naar een vonnis van het Hof van 22 oktober 2013 (productie 15). Dit vonnis heeft ook betrekking op een huurverhoging door de Stichting voor een perceel op plantage Brakkeput en daarin heeft het Hof overwogen dat de huurder door de brief van 6 februari 2002 wist dat de Stichting aanspraak maakte op een verhoogde huur van NAf 6.000 per jaar. Bovendien heeft het Hof overwogen dat de Stichting in 2003 en 2008 brieven heeft gestuurd, die ook betrekking hadden op het voldoen van huur, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de huurder heeft begrepen dat de Stichting zich uitdrukkelijk het recht op betaling van de achterstallige huur voorbehield. Het Hof heeft aan deze latere brieven stuitende werking toegekend.
2.18.
In deze zaak is niet gesteld of gebleken dat de Stichting na de brief van 6 februari 2002 nog vergelijkbare brieven heeft gestuurd naar [eisers]. In rechtsoverweging 2.16 van het tussenvonnis staat in dit verband een kennelijke tikfout en moet 2013 worden gelezen als 2002. Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat de Stichting eerst door indiening van het inleidende verzoekschrift op 14 juni 2017 en dus pas na ruim 15 jaar uitvoering heeft gegeven aan haar voornemen tot huurverhoging. Bovendien betwisten [eisers] de ontvangst van de brief van 6 februari 2002, zodat niet vaststaat dat zij deze brief kenden. Dit zijn essentiële verschillen met de zaak waarin het vonnis is gewezen waarnaar de Stichting verwijst (vgl. ECLI:NL:OGHACMB:2018:33, rechtsoverweging 2.17). Gelet op het bovenstaande en aangezien de Stichting geen andere grondslag stelt op grond waarvan zij met terugwerkende kracht de huur zou mogen verhogen, zal de huurverhoging slechts worden toegewezen vanaf de datum van het inleidende verzoekschrift, te weten 14 juni 2017.
2.19.
Gelet op het bovenstaande zal voor recht worden verklaard dat de huur van kavel [nummer 3] (voorheen kavel [nummer 4] genaamd) met ingang van 14 juni 2017 NAf 6.000 per jaar bedraagt en zullen [eisers] worden veroordeeld tot betaling van deze huur minus de door hen al betaalde huur vanaf deze datum.
Veroordeling dwangsommen [eiser 2]
2.20.
In het tussenvonnis is bindend beslist dat [eisers] hun huwelijkse voorwaarden voor wat betreft de verbeurde dwangsommen niet aan de Stichting kunnen tegenwerpen, omdat [eisers] onvoldoende concreet hebben betwist dat de Stichting deze voorwaarden niet kende ten tijde van de procedures uit hoofde waarvan [eiser 1] dwangsommen heeft verbeurd. Toch is ook voor dit onderwerp verwezen naar de rol voor een nadere conclusiewisseling, omdat nog onvoldoende was gedebatteerd over de vragen of dit tot gevolg heeft dat deze dwangsommen ook tegenover [eiser 2] ten uitvoer gelegd kunnen worden en of er grond bestaat om [eiser 2] tot betaling te veroordelen.
2.21.
De Stichting stelt dat zij belang heeft bij en dat er een grondslag bestaat voor de veroordeling van [eiser 2] tot betaling van de dwangsommen. Het staat immers vast dat [eiser 2] samen met [eiser 1] het huis en alle anders bouwwerken heeft gebouwd, dat zij daar samen hebben gewoond en dat zij samen gebruik hebben gemaakt van de grond en bouwwerken. Het zou volgens de Stichting indruisen tegen de eisen van de redelijkheid en billijkheid als zij achter het net zou vissen, omdat zij [eiser 2] destijds niet als procespartij heeft meegenomen. Zij kan zich niet aan de indruk onttrekken dat [eisers] misbruik maken van de omstandigheid dat zij buiten gemeenschap van goederen zijn gehuwd. [eisers] voeren aan dat de Stichting de dwangsommen niet ook tegenover [eiser 2] ten uitvoer kan leggen, omdat zij haar gedurende 45 jaar procederen nooit in rechte heeft betrokken en [eiser 2] zich altijd afzijdig heeft gehouden van de perikelen met de Stichting. [eiser 2] heeft zich dan ook nooit kunnen verweren tegen de vorderingen, waaronder de dwangsommen. [eisers] voeren als subsidiair standpunt aan dat de Stichting, vanaf het moment dat ze van de huwelijkse voorwaarden op de hoogte was, niet meer dan de helft van de dwangsommen op het vermogen van [eiser 2] kan verhalen.
2.22.
Het Hof heeft in zijn vonnis van 10 september 2013 beslist dat [eiser 1] in verband met overtreding van het hem in het vonnis van het Hof van 4 april 2000 opgelegde verbod een bedrag van NAf 100.000 aan dwangsommen verschuldigd is (ECLI:NL:OGHACMB:2013:29). Het Hof overweegt hiertoe dat [eiser 1] na 28 april 2000 een garage, prieeltje en afdak heeft gebouwd, en vaten en pallets heeft opgeslagen op de grond van de Stichting gedurende een periode van minimaal 200 dagen. Dit is volgens het Hof in strijd met het verbod om te bouwen of op te slaan op de grond die de Stichting in eigendom heeft en die niet krachtens huur bij [eiser 1] in gebruik is. Aangezien de dwangsommen NAf 500 per dag bedroegen en het maximum op NAf 100.000 was gesteld, heeft [eiser 1] het maximumbedrag aan dwangsommen verbeurd.
2.23.
Het Gerecht kan, als daartoe gronden zijn, een wederpartij op grond van artikel 611a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering veroordelen tot betaling van een dwangsom voor het geval dat niet aan de hoofdveroordeling wordt voldaan. De dwangsom moet dus beschouwd worden als een dwangmiddel om de uitvoering van een rechterlijke uitspraak te verkrijgen en kan slechts als een bijkomende veroordeling aan de hoofdveroordeling worden toegevoegd. De Stichting stelt dat – voor zover haar bekend – [eiser 1] geen verhaal biedt, zodat zij nu ook een veroordeling wil van [eiser 2] tot betaling van de door hem verbeurde dwangsommen. Deze dwangsommen waren echter toegevoegd aan een verbod gericht aan [eiser 1] om bepaalde gedragingen te verrichten. Het stond de Stichting vrij om [eiser 2] in 2000 ook in rechte te betrekken om haar te verbieden bepaalde gedragingen te verrichten. Daarvoor is niet relevant of de Stichting op de hoogte was van het huwelijksregime van [eisers]. Een overtreding van het in 2000 aan [eiser 1] opgelegde verbod door [eiser 2] had immers niet zonder meer tot het verbeuren van dwangsommen geleid, ook niet als tussen hen een gemeenschap van goederen als bedoeld in artikel 1:94 BW bestond. De Stichting heeft daar blijkbaar om haar moverende redenen niet voor gekozen. Haar huidige vordering om [eiser 2] te laten veroordelen tot betaling van de door [eiser 1] verbeurde dwangsommen is blijkbaar slechts ingegeven door haar vermoeden dat [eiser 1] geen verhaal biedt. Gelet hierop wordt de dwangsom dan ook niet gevorderd als dwangmiddel om aan de hoofdveroordeling te voldoen, de dwangsommen zijn immers al tot aan het maximum verbeurd, maar als een hoofdveroordeling op zichzelf. Als bijkomende veroordeling is de veroordeling tot betaling van een dwangsom echter nauw met de hoofdveroordeling verbonden en kan zij dus in beginsel niet bestaan los van deze hoofdveroordeling. Een andere opvatting zou erop neerkomen dat met terugwerkende kracht een dwangsom wordt verbonden aan een hoofdveroordeling, hetgeen niet alleen in strijd is met de vereiste rechtszekerheid, maar ook niet strookt met het karakter van de dwangsom als prikkel tot nakoming van deze veroordeling (vgl. ECLI:NL:HR:2007:AZ8748).
2.24.
Gelet op het bovenstaande zijn onvoldoende gronden aanwezig om [eiser 2] tot betaling van de al door [eiser 1] verbeurde dwangsommen te veroordelen. De in dit verband gevorderde verklaring voor recht en veroordeling van [eiser 2] worden dan ook afgewezen.
Proceskosten
2.25. [
eisers] zullen als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op:
explootkosten NAf 352,45
griffierecht NAf 450,00
salaris gemachtigde
NAf 6.250,00 (5 punten x tarief NAf 1.250,00) +
totaal: NAf 7.052,45.
in reconventie
2.26.
In het tussenvonnis is al overwogen dat de vorderingen in reconventie niet zullen worden toegewezen (rechtsoverweging 4.41).
2.27. [
eisers] zullen als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van de Stichting tot op heden begroot op NAf 2.500,00 (4 punten x factor 0,5 x tarief NAf 1.250,00) aan salaris gemachtigden.

3.De beslissing

Het Gerecht:
in conventie
3.1.
ontbindt de akte van dading van 10 augustus 1977;
3.2.
verbiedt [eisers] om na betekening van dit vonnis – op welke wijze dan ook – via een aan de Stichting in eigendom toebehorend perceel grond, zowel direct als indirect, zichzelf dan wel derden de toegang te verschaffen naar waterkavel [nummer 1] en [nummer 2], dan wel bouwmaterialen te transporteren naar waterkavel [nummer 2], een en ander op straffe van een ten faveure van de Stichting te verbeuren dwangsom van NAf 10.000 per dag of gedeelte van een dag dat [eisers] dit verbod overtreden, met een maximum van NAf 200.000;
3.3.
beveelt [eisers] binnen vier weken na betekening van dit vonnis alle grensoverschrijdende bouwsels en alle roerende zaken op de grond van de Stichting te verwijderen en verwijderd te houden, een en ander op straffe van een ten faveure van de Stichting te verbeuren dwangsom van NAf 10.000 per dag of gedeelte van een dag dat [eisers] dit bevel of een gedeelte daarvan overtreden, met een maximum van NAf 200.000;
3.4.
verklaart voor recht dat de huur van kavel [nummer 3] (voorheen genaamd kavel [nummer 4]) per 14 juni 2017 NAf 6.000 per jaar bedraagt;
3.5.
veroordeelt [eisers] tot betaling van de huur van NAF 6.000 per jaar vanaf 14 juni 2017 minus de door hen daadwerkelijk betaalde huur vanaf die datum;
3.6.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van de Stichting, tot op heden begroot op NAf 7.052,45;
3.7.
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
3.8.
wijst de vorderingen af;
3.9.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten van de Stichting, tot op heden begroot op NAf 2.500,00;
in conventie en in reconventie
3.10.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.R.J. van Wel, rechter, en op 15 maart 2021 uitgesproken ter openbare terechtzitting in aanwezigheid van de griffier.