ECLI:NL:OGEAC:2021:181

Gerecht in eerste aanleg van Curaçao

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
27 oktober 2021
Zaaknummer
CUR202002309 tot en met CUR202002311
Instantie
Gerecht in eerste aanleg van Curaçao
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingplichtige en de heffing van omzetbelasting over royalty's en administratieve diensten

In deze zaak heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen een belanghebbende, een vennootschap gevestigd op Curaçao, en de Inspecteur der Belastingen. De belanghebbende, die een fastfoodrestaurant exploiteert, was in geschil over de naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) die aan haar waren opgelegd over de jaren 2014, 2015 en 2016, evenals de vergrijpboetes die daarbij waren opgelegd. De kern van het geschil betrof de vraag of OB verschuldigd was over de aan de franchisegever betaalde royalty's en over de vergoeding voor administratieve diensten. Het Gerecht oordeelde dat er een rechtstreeks verband bestond tussen de royalty's en de verleende diensten, waardoor OB verschuldigd was. De belanghebbende had wel een pleitbaar standpunt ingenomen met betrekking tot de royalty's, waardoor de vergrijpboete op dat punt werd vernietigd. Echter, voor de administratieve diensten was er geen bewijs geleverd van een cost sharing agreement, waardoor de boete voor deze diensten werd gehandhaafd. Het Gerecht verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond, vernietigde enkele boetebeschikkingen en legde de Inspecteur de proceskosten op.

Uitspraak

Uitspraak van 24 augustus 2021
BBZ nrs. CUR202002309 tot en met CUR202002311
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN CURAÇAO
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening op het beroep in belastingzaken van:
[Belanghebbende], gevestigd te Curaçao,
belanghebbende,
gericht tegen:
DE INSPECTEUR DER BELASTINGEN, zetelend in Curaçao,
de Inspecteur.

1.PROCESVERLOOP

1.1
Aan belanghebbende zijn op 25 april 2019 naheffingsaanslagen omzetbelasting (hierna: OB) over de jaren 2014 en 2016 opgelegd van respectievelijk NAf 383.837 en NAf 252.476. Daarbij zijn tevens vergrijpboetes opgelegd van respectievelijk NAf 95.959 (2014) en NAf 63.119 (2016).
1.2
Aan belanghebbende is op 21 mei 2019 een naheffingsaanslag OB over het jaar 2015 opgelegd van NAf 66.871. Daarbij is tevens een vergrijpboete opgelegd van NAf 16.717.
1.3
Belanghebbende heeft op 21 juni 2019 tegen de naheffingsaanslagen en boetes pro forma bezwaar gemaakt. Op 11 december 2019 heeft belanghebbende het bezwaar nader gemotiveerd.
1.4
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 10 juni 2020 de naheffingsaanslagen en boetes gehandhaafd.
1.5
Belanghebbende heeft op 7 augustus 2020 tegen de uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld bij het Gerecht. Belanghebbende heeft daarvoor een bedrag aan griffierecht betaald van NAf 150.
1.6
De Inspecteur heeft bij brief van 10 november 2020 aangekondigd af te zien van de correcties en de boetes die betrekking hebben op de aansluitingsverschillen terug te nemen. Als gevolg daarvan heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen OB over de jaren 2014 en 2016 verminderd tot NAf 68.376 (2014) en NAf 86.318 (2016) en de boetes dienovereenkomstig verminderd.
1.7
De Inspecteur heeft op 21 mei 2021 een verweerschrift ingediend.
1.8
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2021. Namens belanghebbende zijn verschenen [A] en [B] verbonden aan [Q]. Namens de Inspecteur is verschenen [C]. Ter zitting is afgesproken dat na de zitting nog enkele stukken zouden worden opgestuurd en dat het Gerecht daarna het onderzoek, zonder nadere zitting, kan sluiten.
1.9
Op 25 juni 2021, 30 juni 2021 en 22 juli 2021 heeft belanghebbende nadere stukken opgestuurd, waarvan een kopie is opgestuurd naar de Inspecteur. Vervolgens heeft het Gerecht het onderzoek gesloten.

2.FEITEN

2.1
Belanghebbende is een op Sint Maarten opgerichte vennootschap. De aandelen van belanghebbende zijn voor 100% in handen van [L] LLC, gevestigd in de Verenigde Staten.
2.2
Belanghebbende drijft haar onderneming met een vaste inrichting op Curaçao. Aldaar exploiteert zij het fastfood restaurant [X]. Die exploitatie vindt plaats op basis van een franchise-overeenkomst, waarbij [L] LLC de Franchisor (franchisegever) is en belanghebbende de Franchisee (franchisenemer). Belanghebbende heeft de betreffende overeenkomst niet overgelegd. Wel is de zogenaamde “Master Franchise Agreement for [X] Restaurants...” (hierna: Master Franchise Agreement) overgelegd. Op grond van die overeenkomst heeft [L] LLC (als Master Franchisee) het recht om aan subfranchisees (waaronder belanghebbende) het recht te geven om gebruik te maken van het “[X] Systeem”.
2.3
In bijlage 10 bij de Master Franchise Agreement is een model van een subfranchisee-overeenkomst opgenomen. Hierin staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:
1. Nature and Scope of the Agreement
1.1
The [X] System
[X] Corporation, a Delaware U.S.A. corporation (“[X]”), and its Affiliates operate a restaurant system (the “System”), which is a comprehensive system for the ongoing development, operation and maintenance of [X] Restaurants, and includes the Intellectual Property and other proprietary rights and processes, including the designs and color schemes for restaurant buildings, signs, equipment layouts, formulas and specifications for certain food products, methods of inventory, operation, control, bookkeeping and accounting, and manuals covering business practices and policies that form part of the Standards. (…). [X] Restaurants have been developed for the retailing of a limited menu of uniform and quality food products, emphasizing prompt and courteous service in a clean, wholesome atmosphere that is intended to be attractive to children and families. The System is operated and advertised widely within the United States of America and in many foreign countries.
(…)
1.4
Franchisee Rights
Franchisee desires to acquire the right to adopt and use the System in the Restaurant, which is located at the address specified in this Agreement and the Operator’s Lease.
(…)
3. Subfranchise Grant and Term
3.1
Grant of Franchise
Franchisor grants tot Franchisee for the following stated term the rights, license and privilege:
  • a) To adopt and use the System in the [X] Restaurant (…);
  • b) To advertise to the public that Franchisee is a franchisee of Franchisor; and
  • c) To adopt and use, but only in connection with the sale at the Restaurant of those food and beverage products which have been designated to Franchisor by [X] or [X] Latin America, the Intellectual Property which [X] or [X] Latin America may designate to Franchisor from time to time, and that Franchisor shall use as part of the System.
(…).
8. Fees
(…)
8.2
Monthly Continuing Franchise Fees
Franchisee shall pay to Franchisor continuing franchise fees with respect to each calendar month (…) during the term in an amount equal to
  • a) --% for the first [__] years of the term,
  • b) --% for the next [__] tears of the tern, and
  • c) – for the remainder of the term,
in each case of the U.S. Dollar equivalent of the Gross Sales of the Restaurant for such calendar month (…).
8.3
Payment of Continuing Franchise Fees
The Continuing Franchise Fees shall be calculated and shall be paid by Franchisee to Franchisor within five Business Days after the end of each month. (…).”
2.4
Partijen gebruiken voor de “Continuing Franchise Fees” de term “royalty’s”. Het Gerecht zal die term overnemen.
2.5
De Stichting Belastingaccountantsbureau (hierna: SBAB) heeft een onderzoek bij belanghebbende uitgevoerd naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften OB voor de jaren 2013 tot en met 2016. Op 3 januari 2019 heeft zij een rapport uitgebracht van het boekenonderzoek. Hierin worden correcties voorgesteld in verband met aansluitverschillen. Verder is in het rapport, voor zover van belang het volgende opgenomen:
“6.3 Diensten verricht door buitenlandse ondernemers
Ik heb geconstateerd tijdens het onderzoek dat buitenlandse bedrijven diensten voor belastingplichtige hebben verricht. Belastingplichtige heeft deze diensten binnen het heffingsgebied genoten. Conform artikel 4 lid 4 en 5 LOB zijn deze diensten belast voor de OB. Belastingplichtige dient de verschuldigde OB aan te geven en af te dragen conform artikel 11 lid 2 LOB. De genoten diensten hebben betrekking op de volgende diensten:
  • diensten van franchise (‘service fee’);
  • administratieve diensten.
Belastingplichtige heeft geen OB aangegeven en afgedragen over deze diensten.
Deze diensten zijn belast tegen 6% OB. De verschuldigde OB wordt als volgt berekend.
2014 2015 2016
Service fee (…) 1.207.986 1.181.400 1.244.078
Administratieve diensten (…) - - 280.885
Totaal
Naheffing OB (6/106) (…) 68.376 66.871 86.318
(…)
6.4
Recapitulatie correctie OB
Met inachtneming van de correcties zoals genoemd in bovenstaande onderdelen, kom ik tot de volgende recapitulatie:
Onderdeel Omschrijving (…) 2014 2015 2016
6.2
Aansluiting (…) 315.461 - 166.158
6.3
Buitenlandse
bedrijven (…) 68.376 66.871 86.318
Totaal correctie OB (…) 383.837 66.871 252.476
(…)
8 Boeten
(…)
8.3
OB
(…)
6.3
Diensten verricht door buitenlandse ondernemers
Buitenlandse bedrijven verlenen diensten aan belastingplichtige binnen het heffingsgebied. Belastingplichtige heeft geen OB aangegeven en afgedragen over deze diensten. Het is van algemene bekendheid dat bovengenoemde vergoedingen in de heffing moeten worden betrokken. Nu over deze vergoedingen geen belasting is voldaan, is sprake van ernstige verwijtbaarheid. Ik ben dan ook van mening dat hierdoor sprake is van grove schuld van belastingplichtige.
Op grond van artikel 21 ALL juncto artikel 4.8, lid 2 MRFB stel ik u voor gelijktijdig met de naheffingsaanslagen OB over de jaren 2013, 2014, 2015 en 2016 zoals vermeld in het hoofdstuk 7.3 van het rapport een vergrijpboete op te leggen van 25%.
De grondslag voor de vergrijpboete wordt gevormd door het bedrag aan belasting dat niet (tijdig) is betaald, voor zover dit een gevolg is van grove schuld van belastingplichtige.”
2.6
De Inspecteur heeft overeenkomstig de bevindingen van het boekenonderzoek naheffingsaanslagen OB en vergrijpboetes opgelegd over de jaren 2014 tot en met 2016.
2.7
In de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen en de boetes gehandhaafd.
2.8
Bij beschikkingen van 10 november 2020 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslagen OB en vergrijpboetes ambtshalve verminderd voor zover die zien op de aansluitingsverschillen (zie 1.6).

3.GESCHIL

3.1
In geschil is of de naheffingsaanslagen en de boetes, voor zover die na ambtshalve vermindering in stand zijn gebleven, terecht zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of OB verschuldigd is over de door belanghebbende aan de franchisegever betaalde royalty’s en over de betaalde vergoeding voor administratieve diensten en zo ja of daarover terecht boetes zijn opgelegd.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en de boetes.
3.3
De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot handhaving van de ambtshalve verminderde naheffingsaanslagen en boetes.

4.OVERWEGINGEN

Wettelijk kader

4.1
Ingevolge artikel 2, lid 1 Landsverordening omzetbelasting 1999 (hierna: LOB) wordt onder de naam omzetbelasting een belasting geheven ter zake van:
a. de levering van goederen en verrichtingen van diensten, welke in het heffingsgebied door ondernemers in het kader van hun onderneming worden verricht;
b. de invoer van goederen.
4.2
Artikel 4, lid 2 LOB bepaalt dat de plaats waar een dienst wordt verricht, de plaats is waar de ondernemer die de dienst verricht woont of is gevestigd, dan wel een vaste inrichting heeft van waaruit hij de dienst verricht.
4.3
Op grond van artikel 4, lid 4 LOB wordt, voor zover hier van belang, voor diensten die worden verricht door niet binnen een heffingsgebied wonende of gevestigde ondernemers, in afwijking van het tweede lid, als plaats van dienst aangemerkt de plaats waar de dienst wordt genoten. Ingevolge artikel 4, lid 6 LOB is het vierde lid niet van toepassing indien een dienst als bedoeld in het vierde lid door de afnemer direct en in het geheel wordt aangewend voor het verrichten van een zelfde dienst tegen een vergoeding die niet lager is dan hetgeen ter zake van de in het vierde lid bedoelde dienst in rekening is gebracht.
4.4
Artikel 11, lid 1 LOB bepaalt dat de belasting wordt geheven van de ondernemer die de levering of de dienst verricht. In afwijking van lid 1, bepaalt lid 2 dat de belasting in de gevallen, bedoeld in artikel 4, vierde en vijfde lid, wordt geheven van de afnemer voor zover deze een binnen het heffingsgebied gevestigde ondernemer is.
Royalty’s
4.5
De Inspecteur heeft gesteld dat door de in het buitenland gevestigde franchisegever aan de in Curaçao gevestigde belanghebbende diensten worden verleend die in Curaçao door belanghebbende worden genoten. Die diensten bestaan uit het verlenen van het recht van gebruik van een beschermd product (de franchise-formule) door belanghebbende, waarvoor belanghebbende royalty’s betaalt. Op grond van artikel 4, lid 4, LOB, in combinatie met artikel 11, lid 2 LOB is belanghebbende dan volgens de Inspecteur OB verschuldigd over de betaalde royalty’s. De Inspecteur is voorts van mening dat artikel 4, lid 6 LOB niet van toepassing is omdat belanghebbende de franchise-rechten niet doorverkoopt aan de consumenten. Belanghebbende verleent geen franchise-rechten aan de consumenten maar ze levert producten in de vorm van etenswaren en drank, aldus de Inspecteur.
4.6
Belanghebbende heeft primair het volgende gesteld. Een voor een prestatie ontvangen bedrag wordt alleen als (belaste) vergoeding aangemerkt, indien er een rechtstreeks verband bestaat tussen dat bedrag en de verrichte prestatie. Die rechtstreekse band ontbreekt bij de royalty’s. Royalty’s zijn vergoedingen voor het gebruik van geestelijk eigendom van (in dit geval) de rechten van de franchisegever, zoals beschermde recepten en namen, vormen en afbeeldingen. Het recht op vergoeding ontstaat wanneer het geestelijk eigendom door iemand anders wordt gebruikt of verbruikt. De belaste prestatie is in dit geval het gebruik/genot van de [X] formule, inclusief de beschermde recepten. Dit gebruik/genot ligt uiteindelijk bij de klanten van belanghebbende (de consumenten). Zij kopen de gepatenteerde goederen en zij betalen de vergoeding voor het genot van het patent. Belanghebbende kan nimmer daadwerkelijk voor eigen rekening beschikken over het deel van de vergoeding dat door klanten wordt voldaan doch dat, op basis van de franchise overeenkomst, direct aan de franchisegever toekomt. Belanghebbende betaalt die bedragen slechts door aan de franchisegever. Er bestaat aldus een rechtstreekse band tussen de prestatie van de franchisegever en de consument. Over die prestatie is belanghebbende geen OB verschuldigd.
4.7
Subsidiair is belanghebbende van mening dat, als de royalty’s toch een vergoeding vormen voor aan belanghebbende verleende diensten, diezelfde diensten tegen vergoeding worden verleend aan de consumenten. De diensten bestaan dan uit het verlenen van het gebruik/genot van de beschermde rechten van de franchisegever. In dat geval is belanghebbende op grond van artikel 4, lid 6 LOB, geen OB verschuldigd over de royalty’s.
4.8
Het Gerecht stelt voorop dat belanghebbende de overeenkomst die zij heeft gesloten met de Master-franchisee niet heeft overgelegd, doch slechts de “Master Franchise Agreement” en het daarbij behorende model van een subfranchisee-overeenkomst. Het Gerecht gaat ervan uit dat de franchise-overeenkomst tussen belanghebbende en de Master-franchisee overeenkomstig het model is gesloten.
4.9
Het Gerecht stelt vast dat er enerzijds een rechtsbetrekking is tussen de franchisegever en belanghebbende, die is vormgegeven in de franchise-overeenkomst. Middels deze overeenkomst verschaft de franchisegever aan belanghebbende het recht om tegen betaling het door de franchisegever ontwikkelde bedrijfsconcept te exploiteren. Belanghebbende betaalt aldus voor het mogen gebruiken van de merknaam, de receptuur, het logo, etc. De dienst van de franchisegever bestaat uit het beschikbaar stellen van “the System”, dat is het bedrijfsconcept en alles wat daarbij hoort. Voor die dienst is belanghebbende op grond van artikel 8.2 van de franchise-overeenkomst een maandelijkse vergoeding verschuldigd die een bepaald percentage van de omzet bedraagt.
4.1
Het Gerecht stelt verder vast dat er anderzijds een rechtsbetrekking is tussen belanghebbende en de klant die is vormgegeven in de koopovereenkomst tussen beiden. Middels deze overeenkomst verschaft belanghebbende, al of niet in het restaurant, drank en etenswaren aan de klant die daarvoor een vergoeding aan belanghebbende verschuldigd is. De klant betaalt dus aan belanghebbende voor de maaltijd en, voor zover geen sprake is van afhaalmaaltijden, voor de bediening in het restaurant.
4.11
Het Gerecht overweegt, in navolging van belanghebbende, dat alleen heffing van OB over een vergoeding mogelijk is indien er een rechtstreeks verband bestaat tussen dat bedrag en de verrichte prestatie (HvJ EG 5 februari 1981, ECLI:EU:C:1981:38 en HvJEU 18 januari 2017, ECLI:EU:C:2017:22). Het Gerecht acht, anders dan belanghebbende heeft betoogd, wel een rechtstreekse band aanwezig tussen de door de franchisegever verrichte prestatie en de vergoeding die belanghebbende daarvoor heeft betaald. Immers, op grond van de franchise-overeenkomst is niet de klant, maar belanghebbende een vergoeding aan de franchisegever verschuldigd voor de in 4.9 vermelde diensten. Dat de hoogte van die vergoeding afhankelijk gesteld is van de hoogte van de omzet maakt dat niet anders. Dat betreft slechts een overeengekomen wijze van vaststelling van de hoogte van de royalty’s. De klant is slechts een vergoeding verschuldigd aan belanghebbende en niet aan de franchisegever. De klant betaalt daarbij niet voor het mogen gebruiken van het bedrijfsconcept, maar voor de maaltijd die hij heeft besteld. Belanghebbende heeft recht op het volledige door de klant betaalde bedrag en die vergoeding behoort dan ook in zijn geheel tot haar omzet. Over die omzet kan belanghebbende, anders dan in de situatie van de door belanghebbende genoemde uitspraak van de Raad van Beroep van Belastingzaken van 10 augustus 2004, ECLI:NL:ORBBNAA:2004:BT7674, voor eigen rekening beschikken. Weliswaar moet belanghebbende kosten betalen aan de franchisegever, waaronder de vergoeding voor royalty’s, maar dat betekent niet dat die bedragen al meteen op het moment dat de klant voor de maaltijden betaalt, in de beschikkingsmacht van de franchisegever zijn. Noch de franchise-overeenkomst noch andere overgelegde stukken bieden daarvoor enig aanknopingspunt. Het Gerecht verwerpt dan ook het primaire standpunt van belanghebbende.
4.12
In dat geval is belanghebbende, omdat zij in Curaçao is gevestigd en de franshisegever in de Verenigde Staten, op grond van artikel 4, lid 4 LOB en artikel 11, lid 2 OB verschuldigd over de royalty’s. Dit leidt slechts uitzondering indien, zoals belanghebbende subsidiair verdedigt, artikel 6, lid 6 LOB van toepassing is. Naar het oordeel van het Gerecht mist deze bepaling hier toepassing. De door belanghebbende van de franchisegever afgenomen dienst, bestaande uit het mogen gebruiken van het bedrijfsconcept, verschilt immers wezenlijk van de door belanghebbende aan de klant geleverde prestatie, bestaande uit het verschaffen van maaltijden in of buiten het restaurant. Belanghebbendes subsidiaire standpunt faalt.
4.13
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen heeft de Inspecteur de OB over de royalty’s terecht van belanghebbende, als afnemer van de diensten, geheven.
Administratieve diensten
4.14
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de franchisegever tegen vergoeding administratieve diensten heeft verleend aan belanghebbende. Over die vergoeding is door de Inspecteur OB bij belanghebbende, als afnemer van de diensten, geheven. Belanghebbende verzet zich tegen de heffing. Het betreft volgens haar intercompany diensten, waarvoor een cost sharing agreement tussen belanghebbende en andere gelieerde entiteiten is afgesloten. Deze fees zijn vrijgesteld van omzetbelasting, aldus belanghebbende. Het Gerecht oordeelt als volgt.
4.15
Als uitgangspunt geldt dat wanneer een ondernemer betalingen verricht aan een andere ondernemer deze betalingen de tegenwaarde voor een prestatie vormen en dat die prestatie is verricht door de ondernemer aan wie de betalingen zijn verricht. Indien een belastingplichtige stelt dat een bijzondere situatie zich voordoet, waardoor deze regel niet opgaat, bijvoorbeeld omdat sprake is van verdeling van voor gemeenschappelijke rekening gemaakte kosten (kosten voor gemene rekening), rust de bewijslast daarvan op hem (vgl. HR 1 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9708). Het Gerecht begrijpt belanghebbende aldus dat zij stelt dat sprake is van kosten voor gemene rekening.
4.16
Er is sprake van kosten voor gemene rekening indien kosten worden gemaakt ten behoeve van twee of meer ondernemers die in eerste instantie door een van hen worden betaald en voor het werkelijke bedrag volgens een tevoren vaststaande verdeelsleutel over de deelnemende ondernemers worden omgeslagen, terwijl het risico van die kosten allen volgens de overeengekomen verdeelsleutel aangaat (HR 25 april 2014, nr. 12/03772, ECLI:NL:HR:2014:981, BNB 2014/160). Het Gerecht ziet geen aanleiding om dit arrest niet van toepassing te achten op de heffing van OB in Curaçao.
4.17
Het Gerecht overweegt dat de Inspecteur, door onverkort te verdedigen dat sprake is van belaste diensten, geacht moet worden de kosten voor gemene rekening te betwisten. Belanghebbende dient dan, tegenover die betwisting van de Inspecteur, aannemelijk te maken dat wel sprake is van kosten voor gemene rekening. Daarin is zij niet geslaagd. Zij heeft slechts gesteld dat er een cost sharing agreement is, maar zij heeft die niet overgelegd en ook overigens geen bewijs geleverd voor het aanwezig zijn van kosten, als bedoeld in 4.16. Het gevolg is dat belanghebbende OB verschuldigd is over de door haar betaalde vergoeding voor de administratieve diensten. Het gelijk op dit punt is aan de Inspecteur.
Boete
4.18
Aan belanghebbende zijn vergrijpboetes opgelegd van 25% van de nageheven belasting. Als reden daarvoor heeft de Inspecteur aangevoerd dat het aan grove schuld van belanghebbende te wijten is dat te weinig omzetbelasting is voldaan. Het betreft immers diensten die buitenlandse bedrijven verleend hebben aan belanghebbende en het is van algemene bekendheid dat de vergoedingen voor die diensten bij de binnenlandse afnemer, in casu, belanghebbende, in de heffing moeten worden betrokken. Belanghebbende heeft zelf de aangiften OB verzorgd, zodat zijzelf grofschuldig heeft gehandeld, aldus de Inspecteur.
4.19
Het Gerecht stelt voorop dat de Inspecteur op grond van artikel 21 Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL), in combinatie met punt 4.8, lid 2 van de Ministeriële regeling formeel belastingrecht, ingeval van grove schuld een boete oplegt van 25%.
4.2
Belanghebbende betwist dat sprake is van grove schuld. Zij is van mening dat zij bij het doen van aangifte een pleitbaar standpunt heeft ingenomen en dat daarom geen vergrijpboete kan worden opgelegd. Het Gerecht overweegt hierover als volgt.
4.21
Indien door een onjuiste belastingaangifte te weinig belasting is betaald, kan ter zake daarvan geen vergrijpboete worden opgelegd indien aan die aangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het (fiscale) recht. Een standpunt is pleitbaar als belanghebbende ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat zijn uitleg van het fiscale recht en daarmee de door hem gedane aangifte, juist was (vgl. HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638; HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:970).
4.22
Van een pleitbaar standpunt als hiervoor bedoeld kan uitsluitend worden gesproken indien het een standpunt over de interpretatie van het (fiscale) recht betreft, dus om een – geheel of gedeeltelijk – rechtskundig standpunt. Daaronder is mede te begrijpen de rechtskundige duiding van de feiten (HR 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:970).
4.23
Het Gerecht is van oordeel dat belanghebbende met betrekking tot de royalty’s een pleitbaar standpunt heeft ingenomen. Het betreft de uitleg en de reikwijdte van artikel 4, lid 4 en lid 6 van de LOB. De vraag of het feitencomplex onder die bepalingen valt is deels van rechtskundige aard, er is weinig jurisprudentie over deze bepalingen en ook al is het aan die aangifte ten grondslag liggende standpunt in onderhavige procedure onjuist bevonden acht het Gerecht de standpunten die belanghebbende hierover heeft ingenomen verdedigbaar. De vergrijpboete dient derhalve in zoverre te worden vernietigd.
4.24
Met betrekking tot de administratieve diensten is naar het oordeel van het Gerecht geen sprake van interpretatie van het recht, maar van een feitelijk geschil. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat sprake is van (niet tot heffing leidende) kosten voor gemene rekening (“shared costs”), maar heeft daarvan, tegenover de betwisting van de inspecteur, nog geen begin van bewijs geleverd. In dat geval acht het Gerecht het, in navolging van de Inspecteur, ernstig onzorgvuldig om deze belaste prestaties niet in de aangifte te betrekken. Dat betekent dat in zoverre sprake is van grove schuld, zodat voor de kosten van administratieve diensten de boete terecht is vastgesteld op 25% van de nageheven belasting. Deze boete is volgens het Gerecht in overeenstemming met de ernst van het vergrijp.
4.25
Ter zake van de administratieve diensten is alleen in 2016 een bedrag nageheven. Het gaat om een bedrag aan OB van 6/106 maal NAf 280.885 = NAf 15.899. De boete daarover bedraagt 25% maal NAf 15.889 = NAf 3.974. Deze boete blijft in stand.

5.PROCESKOSTEN EN GRIFFIERECHT

Proceskosten bezwaarfase

5.1
Het Gerecht ziet geen aanleiding voor een vergoeding van de proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Belanghebbende heeft niet, zoals is vereist in artikel 32a, lid 2 ALL, voorafgaand aan de uitspraak op bezwaar verzocht om een kostenvergoeding voor de bezwaarfase, zodat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Proceskosten beroepsfase
5.2
Ingevolge artikel 15, lid 1 van de Landsverordening op het beroep in belastingzaken (LBB) worden de kosten vergoed die de belastingplichtige in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
5.3
In artikel 15, lid 2, LBB is bepaald dat de regels over de (hoogte van de) proceskostenvergoeding bij of krachtens landsbesluit worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. Het Gerecht zal daarom aansluiten bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, PB 2001, no. 127 (vgl. GHvJ 21 juni 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:54).
5.4
In artikel 1 van dit Besluit zijn de kosten vermeld die voor vergoeding in aanmerking komen, waaronder de kosten van door een derde verleende beroepsmatige bijstand. Deze kosten kunnen worden berekend op NAf 1.400 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt NAf 700, wegingsfactor 1). Het Gerecht gaat daarbij uit van samenhangende zaken. Omdat op een biljet voorkomende beschikkingen als een zaak worden beschouwd (HR 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822), is sprake van minder dan 4 samenhangende zaken zodat de betreffende factor 1 is. Het Gerecht ziet geen aanleiding tot toekenning van een integrale kostenvergoeding.
5.5
Verder dient de Inspecteur op grond van artikel 18, lid 5 LBB het betaalde griffierecht van NAf 150 aan belanghebbende te vergoeden.

6.DE BESLISSING

Het Gerecht:
  • verklaart het beroep met betrekking tot de naheffingsaanslagen OB 2014 en 2016 en met betrekking tot de boetebeschikkingen over de jaren 2014, 2015 en 2016 gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen;
  • handhaaft de naheffingsaanslagen OB 2014 en 2016, zoals die ambtshalve zijn verminderd door de Inspecteur;
  • vernietigt de boetebeschikkingen over 2014 en 2015;
  • vermindert de boete over 2016 tot NAf 3.974;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van NAf 1.400; en
  • draagt de Inspecteur op het door belanghebbende betaalde griffierecht van NAf 150 te vergoeden.
Deze uitspraak is gegeven door mr. drs. M.M. de Werd, rechter, en uitgesproken op 24 augustus 2021, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.C.M.J. Bucx.
De griffier, De rechter,
Afschriften zijn per post/ per e-mail op ………………………… aan partijen verzonden.
HOGER BEROEP
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen
twee maandenna de verzenddatum hoger beroep instellen bij:
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie (belastingkamer)
Emancipatie Boulevard Dominico “Don” Martina 18
Willemstad
Curaçao
U wordt verzocht bij het indienen van het beroepschrift het volgende in acht te nemen:
1. Leg bij het beroepschrift een afschrift over van deze uitspraak;
2. Onderteken het beroepschrift en vermeld het volgende:
a. de naam en het adres van de indiener,
b. de dagtekening,
c. waartegen u in beroep komt,
d. waarom u het niet eens bent met deze uitspraak (de gronden van het hoger beroep).
Partijen hebben ook de mogelijkheid het ondertekende beroepschrift per e-mail in te dienen bij de griffie van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie:
belastinggriffieCUR@caribjustitia.org.
Voor het instellen van hoger beroep is het volgende bedrag aan griffierecht verschuldigd:
- natuurlijke personen: NAf 200
- personenvennootschappen en rechtspersonen: NAf 500