ECLI:NL:ORBBNAA:2004:BT7674

Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)

Datum uitspraak
10 augustus 2004
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
2003/178
Instantie
Raad van Beroep voor Belastingzaken (Nederlandse Antillen en Aruba)
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • L. van Gijn
  • C.W.M. van Ballegooijen
  • G.J. van Muijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op bedrijfsomzetten bij loterijen en kansspelen

In deze zaak heeft de Raad van Beroep voor Belastingzaken op 10 augustus 2004 uitspraak gedaan over de naheffingsaanslag Belasting op Bedrijfsomzetten (B.B.O.) die aan belanghebbende was opgelegd voor het jaar 2002. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 april 2004, waarbij beide partijen aanwezig waren. Belanghebbende, die loterijen en kansspelen organiseert, had bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag van Naf 136.399,-, die was opgelegd zonder verhoging. De Inspecteur had zich op het standpunt gesteld dat de grondslag voor de aanslagen moest worden berekend op basis van de bruto-inleggelden, zonder aftrek van het uitbetaalde prijzengeld en de commissies aan straatverkopers.

De Raad beoordeelde het geschil aan de hand van de relevante artikelen van de Landsverordening B.B.O. en de Europese jurisprudentie. Belanghebbende stelde dat zij gediscrimineerd werd ten opzichte van casino's en de Landsloterij, maar de Raad oordeelde dat er geen sprake was van gelijke gevallen. De Raad concludeerde dat de maatstaf van heffing voor de B.B.O. niet op dezelfde manier kan worden toegepast als bij andere kansspelen, zoals speelautomaten. De Raad oordeelde dat de belasting alleen verschuldigd is over de gerealiseerde omzet minus de uitgekeerde prijzen.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en verminderde de naheffingsaanslag tot een te betalen bedrag dat afwijkt van het eerder genoemde bedrag. Deze uitspraak benadrukt het belang van een correcte berekening van de belastinggrondslag in de context van kansspelen en loterijen, en bevestigt dat de belasting niet over de totale omzet, maar over de netto-ontvangst moet worden geheven.

Uitspraak

Beschikking van 10 augustus 2004, nr. 2003/178.
DE RAAD VAN BEROEP VOOR BELASTINGZAKEN
zitting houdende in Sint Maarten,
1. Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is, gedagtekend 23 augustus 2002, een naheffingsaanslag Belasting op bedrijfsomzetten (hierna: B.B.O.) voor het jaar 2002 opgelegd, aanslagnummer 02.02.4.3.00006.03, ten bedrage van Naf 136.399,-, zonder verhoging. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag op 18 september 2002, dus tijdig, bezwaar aangetekend. De Inspecteur heeft gedagtekend 19 februari 2003 uitspraak op dit bezwaarschrift gedaan.
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak een beroepschrift ingediend. De datum van binnenkomst van dit beroepschrift is 10 april 2003, dus tijdig. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend, dagtekening 3 april 2004.
1.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van de Raad van 23 april 2004. Beide partijen zijn verschenen; belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan aan de Raad en de Inspecteur overgelegd. De Raad rekent de pleitnota en de daarbij overgelegde bijlagen tot de stukken van het geding.
2. Feiten
2.1 De ondernemingsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het organiseren van loterijen en kansspelen. Belanghebbende verkoopt via verkooppunten die tot haar eigen organisatie behoren zogenaamde nummerloten, voorgedrukte “lottery-tickets”; ook worden nummerloten verkocht door lotenverkopers die dat voor eigen rekening en risico doen.
2.2. De tickets zijn voorzien van een volgnummer, hebben een doorslagexemplaar en zijn voorzien van een kantoornummer. Op de ticket wordt door de kantoormedewerker het gespeelde nummer vermeld met de daarbij behorende inleg. De klant krijgt het originele exemplaar mee als bewijs van deelname en de doorslag blijft in het bezit van het kantoor. Aan het eind van de dag worden door de kantoormedewerkers verkooplijsten opgemaakt en vindt er een kascontrole plaats. De lijsten van de straatverkopers worden apart geregistreerd. De dagomzet van het kantoor wordt in een tasje gedeponeerd en iedere dag opgehaald door geldlopers, die in loondienst van belanghebbende zijn; vervolgens leveren de geldlopers alles af bij het hoofdkantoor. Kleine kasverschillen zijn voor rekening van belanghebbende, grote kasverschillen worden ingehouden op het salaris van de betreffende geldloper.
2.3. De verkoop en werkwijze van de straatverkopers wijken af van de verkoop bij de kantoren. De straatverkopers houden hun verkochte nummers op geheel eigen wijze bij. Dit geschiedt door middel van bonboekjes die verkrijgbaar zijn bij de boekhandel. Aan het einde van iedere dag dienen zij hun verkochte nummers op de, door belanghebbende verstrekte, lijsten te noteren. De lijsten worden samen met de daarbij behorende bedragen aan inleggeld ingeleverd bij het hoofdkantoor of één van de andere kantoren. De lijsten dienen uiterlijk 20.30 uur te zijn ingeleverd dan wel in ieder geval voordat de trekking plaatsvindt; te laat ingediende lijsten worden niet geaccepteerd. Als beloning voor de verrichte arbeid van de straatverkopers wordt er een commissie betaald, vastgesteld door belanghebbende. Lijsten met geringe kasverschillen worden geaccepteerd, maar de kasverschillen komen voor rekening van de straatverkoper. De lijsten met een te groot kasverschil worden niet geaccepteerd en teruggegeven aan de betreffende straatverkoper.
2.4. Alle binnengekomen tassen van de kantoren en de geaccepteerde lijsten van de straatverkopers worden op de avond van de trekking in de kluis gedeponeerd. Na de nodige administratieve verwerking wordt er dagelijks een rapport opgemaakt van de verkoop door de kantoren en de straatverkoop. Iedere dag vindt er een trekking plaats van de prijzen die gevallen zijn op nummers van de op diezelfde dag verkochte loten.
2.5. In het jaar 1997 zijn er, in verband met het niet tijdig doen van aangiften B.B.O. voor de maanden juni tot en met december telkens ambtshalve aanslagen opgelegd ad Naf 50.000; in 1998 zijn voor de maanden januari tot en met oktober eveneens telkens aanslagen B.B.O. opgelegd van Naf 50.000. De Inspecteur heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat voor de berekening van de grondslag van de betreffende aanslagen B.B.O. moet worden uitgegaan van de bruto-inleggelden zonder aftrek van het uitbetaalde prijzengeld en eveneens zonder aftrek van de aan de straatverkopers betaalde commissies.
2.6. Belanghebbende heeft tegen de ambtshalve opgelegde aanslagen bezwaar ingediend; bij de behandeling van dit bezwaar heeft de Inspecteur op 16 oktober 2001 aan belanghebbende onder meer geschreven:
“Volgens onze systemen zijn er geen aangiftes voor 1999 ingediend en ook niet betaald. Voordat de aanslagen verminderd kan worden moeten ze eerst ingediend worden. Ik verzoek u de aangiftes in te dienen volgens de lijst met maandelijkse omzetten en uitgekeerde prijzen in 1999 als vermeld in uw bezwaarschrift.”
3.Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Inspecteur met het opleggen van de bestreden naheffingsaanslag in strijd gehandeld met de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR?
2. Heeft de Inspecteur met het opleggen van de bestreden naheffingsaanslag in strijd gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder, heeft de Inspecteur het bij belanghebbende gewekte in rechte te beschermen vertrouwen geschonden?
3. Is de door de Inspecteur bij het opleggen van de bestreden naheffingsaanslag gehanteerde grondslag van heffing onjuist en in strijd met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG en van de Hoge Raad der Nederlanden?
Belanghebbende beantwoordt alle vragen bevestigend, de Inspecteur beantwoordt alle vragen ontkennend.
4.Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 8, lid 18 van de Landsverordening B.B.O. luidt met ingang van 1 maart 1999:
Vrijstelling van belasting wordt verleend voor dat gedeelte van de bedrijfsomzet waarvan de ondernemer kan aantonen dat die is gerealiseerd door diensten die worden verricht ter zake van het gelegenheid geven tot deelname aan casinospelen en het gelegenheid geven tot spelen op speelautomaten.
Artikel 8, lid 3 van de Landsverordening B.B.O. luidt:
Vrijstelling van belasting wordt verleend voor dat gedeelte van de bedrijfsomzet dat wordt gerealiseerd door het verkopen van loten als bedoeld in de Landsloterijverordening 1949.
4.2. Ten aanzien van belanghebbendes grief dat zij, gelet op artikel 8, lid 18 van de Landsverordening B.B.O.zou worden gediscrimineerd ten opzichte van casino’s merkt de Raad het volgende op.
Wil er sprake zijn van schending van het in artikel 14 EVRM en artikel 26 IVBPR neergelegde gelijkheidsbeginsel moet er sprake zijn van gelijke gevallen. Naar het oordeel van de Raad verschillen een casino en het daar beoefend spel zozeer van de door belanghebbende geëxploiteerde loterij dat niet gesproken worden van gelijke gevallen als bedoeld in de door belanghebbende aangevoerde verdragsbepalingen.
Belanghebbendes grief dat zij door de in artikel 8, lid 3 Landsverordening B.B.O. neergelegde vrijstelling voor de Landsloterij zou worden gediscrimineerd kan de Raad niet volgen; bedoelde vrijstelling is, zo blijkt uit de parlementaire behandeling van het betreffend artikellid, in de Landsverordening opgenomen teneinde een dubbele heffing van omzetbelasting voor de Landsloterij te voorkomen. De Landsloterij is voor haar activiteiten onderworpen aan de omzetbelasting op Curaçao en derhalve niet vrijgesteld; van schending van het gelijkheidsbeginsel is geen sprake. De eerste in geschil zijnde vraag moet in ontkennende zin worden beantwoord.
4.3. Belanghebbende beroept zich voor wat betreft de maatstaf van heffing op het door het hiervoor onder 2.6 genoemde schrijven van de Inspecteur bij haar gewekte in rechte te beschermen vertrouwen dat de betreffende aanslagen zullen worden verminderd volgens de door haar overlegde becijferingen. De Raad kan belanghebbende hierin niet volgen; uit het betreffende schrijven blijkt op geen enkele wijze van een door de Inspecteur ingenomen standpunt, noch van een toezegging door de Inspecteur om de betreffende aanslagen op een bepaalde wijze te zullen verminderen. Ook de tweede in geschil zijnde vraag wordt door de Raad in ontkennende zin beantwoord.
4.4. Belanghebbende beroept zich voor wat betreft de maatstaf van heffing vervolgens op de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna:HvJ), meer in het bijzonder op de arresten C-38/93 (Glawe), onder meer gepubliceerd in Vakstudie Nieuws 1994/1877 en C-283/95 (Fischer), onder meer gepubliceerd in Vakstudie Nieuws 1998/3344.
De Raad merkt hierbij op dat, hoewel de jurisprudentie van het HvJ niet van toepassing is op de B.B.O., er geen reden is om het begrip bedrijfsomzet zoals dat wordt gebezigd in de B.B.O. niet op een zelfde wijze uit te leggen als het begrip bedrijfsomzet is uitgelegd in de hiervoor genoemde jurisprudentie van het HvJ.
4.5. Alvorens nader in te gaan op deze onder 4.4 genoemde jurisprudentie verwijst de Raad evenwel allereerst naar een Beschikking van de Raad van 27 april 1994, nr. 1992/46.
In deze beschikking oordeelde de Raad voor de toepassing van de
artikelen 3, 4 en 5 Landsverordening Speelvergunningsrecht Hazardspelen,
artikel 1 Landsbesluit speelvergunningsrecht,
en
artikel 2 Landsbesluit invordering en betaling speelvergunningsrecht
dat, zakelijk samengevat, het speelvergunningsrecht niet moet worden geheven over alle munten die in een speelautomaat worden geworpen (de zgn. “coin-in”), maar over de netto-ontvangst, dus zonder de door de speler gewonnen en opnieuw verspeelde munten, d.w.z. de inhoud van de emmers (de “drop”).
4.6. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het begrip “bedrijfsomzet” bij speelautomaten niet vergelijkbaar is met het begrip “bedrijfsomzet” bij een loterij, dus ook niet bij de onderhavige loterij.
4.7. De Raad is van oordeel dat, hoewel feiten en omstandigheden bij een speelautomaat verschillen van de feiten en omstandigheden bij een loterij, er geen reden is om het begrip “maatstaf van heffing” in beide situaties anders te duiden.
Immers, in beide situaties gaat het om kansspelen, waarbij deelnemers geld storten om daarmee de kans te verkrijgen een hoger bedrag uitgekeerd te krijgen dan zij gestort hebben. De uitkering bij een speelautomaat geschiedt via mechanische weg, bij de betreffende loterij wordt de uitkering middels trekking van winnende cijfers vastgesteld. In beide situaties gaat het bij de uitkering om een vooraf vastgesteld gedeelte van de ontvangen inleggelden.
4.8.Met betrekking tot de door belanghebbende aangevoerde arresten van het HvJ, hiervoor genoemd onder 4.4 merkt de Raad het volgende op.
In deze arresten heeft het HvJ voor recht verklaard dat de maatstaf van heffing voor de communataire omzetbelasting niet het dwingend bij wet voorgeschreven percentage van de totale waarde van de inzetten omvat dat overeenkomt met de aan de spelers uitgekeerde prijzen.
Anders gezegd: de uitgekeerde prijzen kunnen niet worden beschouwd als een deel van de tegenprestatie voor de ter beschikkingstelling van de speelautomaten aan de spelers, noch als vergoeding voor een andere aan de spelers verleende dienst.
In wezen verschillen deze arresten naar het oordeel van de Raad niet van de hiervoor onder 4.5 aangehaalde beschikking betrekking hebbend op het speelvergunningsrecht.
4.9. Artikel 1, onderdeel i van de Landsverordening geeft aan dat onder het begrip vergoeding moet worden verstaan al hetgeen ter zake van het leveren van een goed of het verrichten van een dienst wordt ontvangen.
Naar het oordeel van de Raad moet, gelet op de onder 4.5, 4.7 en 4,8 vermelde overwegingen, bij belanghebbende onder het begrip
“ al hetgeen ter zake van het leveren van een goed of het verrichten van een dienst wordt ontvangen” worden verstaan dat deel van de loterij-omzet waarover belanghebbende daadwerkelijk voor eigen rekening kan beschikken, hetgeen betekent dat slechts B.B.O. verschuldigd is over de gerealiseerde omzet minus de uitgekeerde (en vooraf vastgestelde) prijzen. De derde in geschil zijnde vraag wordt door de Raad bevestigend beantwoord.
4.10. Voor dat geval is niet in geschil dat de bestreden aanslag moet worden verminderd tot
ANG x.
5. De beslissing
De Raad verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak op bezwaar en vermindert de naheffingsaanslag tot een naar een te betalen bedrag aan enkelvoudige belasting van Naf. y (red: het bedrag wijkt af van dat genoemd onder 4.10).
mr. L. van Gijn als voorzitter en de leden mrs. C.W.M. van Ballegooijen en G.J. van Muijen