ECLI:NL:HR:2014:981

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 april 2014
Publicatiedatum
24 april 2014
Zaaknummer
12/03772
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aan de deelnemende scholen berekende bedragen en kosten voor gemene rekening in het belastingrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 april 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een geschil over omzetbelasting. De belanghebbende, een stichting die onderwijs verzorgt, had over het tijdvak van 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2009 op aangifte een bedrag aan omzetbelasting voldaan. Na afwijzing van haar verzoek om teruggaaf door de Inspecteur, heeft de Rechtbank te Haarlem het beroep ongegrond verklaard. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, waarop de belanghebbende cassatie heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de belanghebbende, als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968, kosten in rekening bracht aan verschillende onderwijsinstellingen voor administratieve diensten. De belanghebbende stelde dat deze kosten niet als vergoedingen voor diensten moesten worden aangemerkt, maar als kosten voor gemene rekening. Het Hof oordeelde echter dat de door de belanghebbende ontvangen bedragen niet konden worden aangemerkt als kosten voor gemene rekening, omdat niet was aangetoond dat het risico van de kosten volgens een overeengekomen verdeelsleutel tussen de belanghebbende en de instellingen werd verdeeld.

De Hoge Raad heeft de middelen van de belanghebbende verworpen, waarbij werd benadrukt dat het op de weg van de partij ligt die zich op de uitzondering van kosten voor gemene rekening beroept, om de benodigde feiten te stellen en aannemelijk te maken. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet had miskend wat in de rechtspraak is overwogen over kosten voor gemene rekening en dat de waardering van feitelijke aard niet in cassatie kan worden getoetst. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

25 april 2014
nr. 12/03772
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
Stichting [X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Amsterdamvan 28 juni 2012, nr. 11/01012, betreffende een op aangifte voldaan bedrag aan omzetbelasting.

1.Het geding in feitelijke instanties

Belanghebbende heeft over het tijdvak 1 oktober 2009 tot en met 31 december 2009 op aangifte een bedrag aan omzetbelasting voldaan. Belanghebbende heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt en verzocht om teruggaaf, welk verzoek bij uitspraak van de Inspecteur is afgewezen.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 11/442) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 17 juli 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.

3.Beoordeling van de middelen

3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende, ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), geeft aan de haar toebehorende [A-school] onderwijs als bedoeld in artikel 11, lid 1, aanhef en letter o, van de Wet.
3.1.2.
Belanghebbende verzorgt sinds jaar en dag niet alleen de administratie van de eigen school maar ook administraties van scholen van andere onderwijsinstellingen (hierna: de instellingen). Het betreft salarisadministraties, personeelsadministraties en financiële administraties. De werkzaamheden worden verricht in een door belanghebbende gehuurd pand dat daarvoor speciaal is ingericht.
3.1.3.
Tot 1 januari 2009 verrichtte belanghebbende de hiervoor in 3.1.2 vermelde werkzaamheden jegens de instellingen tegen een vergoeding. Deze werkzaamheden waren vrijgesteld van omzetbelasting (artikel 11, lid 1, letter u, van de Wet in samenhang gelezen met het met ingang van 1 januari 2009 vervallen artikel 9, lid 1, letter c, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968).
3.1.4.
Naar aanleiding van het vervallen zijn van de hiervoor in 3.1.3 bedoelde vrijstelling is belanghebbende met de instellingen overeengekomen dat de door deze te betalen bedragen voor het voeren van de administraties voortaan zouden worden berekend op basis van de met het uitvoeren van de werkzaamheden gemoeide kosten. Voor iedere school, met inbegrip van de hiervoor in 3.1.1 vermelde [A-school], zou een percentage van de totale kosten gelden. Op grond van deze overeenstemming belast belanghebbende met ingang van 1 januari 2009 aan elke instelling een deel van de door haar begrote kosten zonder winstopslag door, behoudens het deel van deze kosten dat de [A-school] aangaat. Deze doorbelasting is afhankelijk van de pakketkeuze van de desbetreffende instelling en vindt plaats volgens een verdeelsleutel die is neergelegd in een daartoe opgestelde, maar niet ondertekende, concept ‘kostenverdelingsovereenkomst’ (hierna: de conceptovereenkomst). De verdeelsleutel is gebaseerd op het aantal boekingsregels van een voorafgaand jaar en op het aantal ‘subdienstverhoudingen’.
3.1.5.
Belanghebbende heeft ter zake van de hiervoor in 3.1.4 bedoelde doorbelastingen op aangifte omzetbelasting voldaan en daartegen bezwaar gemaakt, aangezien het naar haar mening gaat om het verdelen van voor gemene rekening gemaakte kosten, zodat aan de doorbelastingen geen diensten in de zin van de Wet ten grondslag liggen. De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de doorbelastingen vergoedingen zijn voor het verrichten van diensten in de zin van de Wet.
3.2.
Het Hof heeft vooropgesteld dat van kosten voor gemene rekening sprake is ingeval kosten, gemaakt ten behoeve van verschillende ondernemers, in eerste instantie door één van hen worden betaald en voor het werkelijke bedrag volgens een tevoren vaststaande verdeelsleutel over deze ondernemers worden omgeslagen, terwijl het risico van die kosten allen volgens de overeengekomen verdeelsleutel aangaat. Hiervan uitgaande heeft het Hof geoordeeld dat de door belanghebbende vanaf 1 januari 2009 van de instellingen ontvangen bedragen niet kunnen worden aangemerkt als een deel van voor gemene rekening gemaakte kosten, onder meer aangezien belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het risico van de kosten belanghebbende en de instellingen volgens de vaste verdeelsleutel aangaat.
3.3.1.
De middelen I tot en met IV richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het hiervoor in 3.2 weergegeven oordeel van het Hof. De middelen betogen onder meer dat belanghebbende en de instellingen zijn overeengekomen dat de kosten, inclusief de risico’s, hen allen aangaan en dat zij ook dienovereenkomstig hebben gehandeld.
3.3.2.
Indien een ondernemer betalingen verricht aan een andere ondernemer moet als regel ervan worden uitgegaan dat deze betalingen de tegenwaarde voor een prestatie vormen (zie HR 1 maart 2002, nr. 36020, ECLI:NL:HR:2002:AD9708, BNB 2002/141) en dat die prestatie is verricht door de ondernemer aan wie de betalingen zijn verricht. Dit uitgangspunt lijdt uitzondering ingeval de ondernemer aan wie de betalingen zijn verricht de daaraan ten grondslag liggende kosten voor gemene rekening met andere ondernemers heeft gemaakt (kosten voor gemene rekening). Het ligt op de weg van de partij die zich op deze uitzondering beroept de daarvoor benodigde feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken.
Er is sprake van kosten voor gemene rekening indien kosten worden gemaakt ten behoeve van twee of meer ondernemers (hierna: de deelnemende ondernemers) die in eerste instantie door een van hen worden betaald en voor het werkelijke bedrag volgens een tevoren vaststaande verdeelsleutel over de deelnemende ondernemers worden omgeslagen, terwijl het risico van die kosten allen volgens de overeengekomen verdeelsleutel aangaat (zie HR 23 april 1997, nr. 32166, ECLI:NL:HR:1997:AA2154, BNB 1997/301).
3.3.3.
Met zijn hiervoor in 3.2 weergegeven vooropstelling heeft het Hof niet miskend hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen. Voorts berust ’s Hofs oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het risico van de kosten belanghebbende en de instellingen volgens de vaste verdeelsleutel aangaat op een waardering van feitelijke aard, die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. De middelen I tot en met IV falen derhalve.
3.3.4.
Middel V kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten.

5.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, R.J. Koopman en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2014.