ECLI:NL:HR:2025:89

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
23/02639
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van Belgische gevangenisstraf in Nederland en de toepassing van voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de tenuitvoerlegging van een in België opgelegde gevangenisstraf van 54 maanden aan [eiser]. De zaak betreft de vraag of de Staat der Nederlanden onrechtmatig handelt door de Belgische regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet toe te passen. [eiser] werd in december 2018 in België veroordeeld en op 5 december 2020 in Nederland aangehouden. De Belgische autoriteiten verzochten Nederland om de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf over te nemen. De Minister voor Rechtsbescherming erkende de Belgische uitspraak en besloot dat de opgelegde straf in Nederland ten uitvoer kon worden gelegd, maar weigerde de Belgische regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling toe te passen. De voorzieningenrechter in Den Haag heeft de Staat bevolen om opnieuw te beslissen over het gebruik van zijn bevoegdheid op basis van artikel 6:2:10 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het gerechtshof oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig handelt door alleen op het moment van erkenning en overname van de tenuitvoerlegging te beoordelen of er reden is voor toepassing van deze bevoegdheid. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de Staat zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat hij niet onrechtmatig handelt door de Belgische regeling niet toe te passen, omdat er onvoldoende grond was om van die bevoegdheid gebruik te maken. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van [eiser] en veroordeelde hem in de kosten van het geding.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/02639
Datum17 januari 2025
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaat: N.C. van Steijn,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: G.C. Nieuwland.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/09/629043 / KG ZA 22/396 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 27 juni 2022;
b. het arrest in de zaak 200.313.744/01 van het gerechtshof Den Haag van 16 mei 2023.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staat heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de Staat toegelicht door zijn advocaat, en mede door H.W. Volberda.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is in december 2018 in België veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden (hierna: de Belgische uitspraak).
(ii) Op 5 december 2020 is [eiser] in Nederland aangehouden vanwege de openstaande gevangenisstraf in België.
(iii) Op 7 december 2020 hebben de Belgische autoriteiten Nederland in het kader van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: Wets) verzocht de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf over te nemen.
(iv) Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 19 januari 2021 geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraak te weigeren of de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie aan te passen.
(v) Op 1 februari 2021 heeft de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de Minister) de Belgische uitspraak erkend en besloten dat de opgelegde straf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. Op diezelfde datum heeft de Minister aan [eiser] meegedeeld dat de Nederlandse regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling van toepassing is.
(vi) Op 23 juli 2021 heeft [eiser] een verzoek ingediend dat ertoe strekt dat op de voet van art. 6:2:10 lid 4 Sv op zijn voorwaardelijke invrijheidstelling de Belgische regeling wordt toegepast, die inhoudt dat hij na 1/3e deel van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid zou worden gesteld.
(vii) Naar aanleiding van dat verzoek heeft de Minister aan de Belgische autoriteiten op 30 augustus 2021 verzocht een gemotiveerde inschatting te maken van de waarschijnlijkheid dat [eiser] in België na 1/3e van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld. De Belgische autoriteiten hebben eind 2021 laten weten de gevraagde inschatting niet te kunnen maken.
(viii) Bij brief van 2 februari 2022 heeft de Minister het verzoek van [eiser] afgewezen.
(ix) Nadat de voorzieningenrechter de Staat in deze procedure (uitvoerbaar bij voorraad) had bevolen om opnieuw een beslissing te nemen over gebruikmaking van zijn bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv (zie hierna in 2.3), heeft de Minister besloten om [eiser] per 7 oktober 2022 voorwaardelijk in vrijheid te stellen.
2.2
[eiser] heeft gevorderd (na eiswijziging en voor zover in cassatie van belang) de Staat te bevelen hem binnen twee dagen voorwaardelijk in vrijheid te stellen en, subsidiair, opnieuw te beslissen over gebruikmaking van de in art. 6:2:10 lid 4 Sv gegeven bevoegdheid ten gunste van [eiser]. Daartoe heeft [eiser] samengevat het volgende aangevoerd. De Staat heeft niet in redelijkheid kunnen komen tot de weigering gebruik te maken van de in art. 6:2:10 lid 4 Sv gegeven bevoegdheid. Op basis van de beschikbare informatie is het hoogstwaarschijnlijk dat [eiser] naar de stand van zaken ten tijde van het indienen van zijn verzoek in aanmerking zou zijn gekomen voor toekenning van voorwaardelijke invrijheidstelling door de Belgische strafuitvoeringsrechtbank. Er zijn geen wettelijke tegenaanwijzingen die aan voorwaardelijke invrijheidstelling in de weg staan. Van de Minister mag als gevolg van de door [eiser] aangedragen informatie een inspanning worden verwacht om te verifiëren of inderdaad kan worden geconcludeerd dat hoogstwaarschijnlijk is dat in België voorwaardelijke invrijheidstelling verleend zou zijn of in de nabije toekomst verleend zou worden. Wat de Staat tot nu toe heeft gedaan, is onvoldoende, aldus [eiser].
2.3
De voorzieningenrechter [1] heeft de Staat bevolen om binnen drie maanden opnieuw te beslissen over gebruikmaking van de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv, met inachtneming van de overwegingen in het vonnis.
2.4
Het hof [2] heeft vooropgesteld dat op de tenuitvoerlegging van een uit een andere lidstaat afkomstig, in Nederland erkend strafvonnis het Nederlandse recht van toepassing is. Op grond van de Nederlandse regeling is voorwaardelijke invrijheidstelling op zijn vroegst na 2/3e deel van de opgelegde gevangenisstraf een mogelijkheid (bij een gevangenisstraf van twee jaar of meer). Daarvan kan op grond van art. 6:2:10 lid 4 Sv worden afgeweken in die zin dat de voorwaardelijke invrijheidstelling op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, indien de veroordeelde op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld, als de tenuitvoerlegging niet aan Nederland zou zijn overgedragen. (rov. 3.5) Deze mogelijkheid vormt de implementatie van art. 17 lid 4 Kaderbesluit 2008/909/JBZ (hierna: het Kaderbesluit). [3] (rov. 6.3) In dit verband is tussen partijen niet in geschil dat als maatstaf geldt dat moet worden onderzocht of zeker of met grote mate waarschijnlijk is dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling in vrijheid zou worden of zou zijn gesteld. (rov. 6.5)
De vraag rijst op welk moment het hiervoor bedoelde onderzoek moet worden uitgevoerd. Naar het oordeel van het hof biedt de tekst van de toepasselijke bepalingen de ruimte om het onderzoek te verrichten op het moment waarop de veroordeelde volgens de regels van de beslissingsstaat daadwerkelijk in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De kernvraag is echter of de Staat onrechtmatig handelt door alleen op het moment waarop hij beslist op het verzoek tot erkenning en overname van de tenuitvoerlegging te onderzoeken of er reden is voor toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv. (rov. 6.7)
Het hof is tot het voorlopig oordeel gekomen dat de Staat niet onrechtmatig handelt en heeft daartoe overwogen:
“6.8 (…) Van belang is dat de Staat op grond van het Kaderbesluit een strafvonnis van een andere lidstaat in beginsel moet erkennen en onverwijld de maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de sanctie moet nemen (tenzij hij zich beroept op een van de limitatief opgesomde weigeringsgronden, die in deze procedure geen rol spelen). De Staat moet de beslissingsstaat vervolgens in kennis stellen van zijn besluit. Naar voorlopig oordeel van het hof kan de Staat zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het moment waarop wordt beslist over de erkenning en overname van de tenuitvoerlegging ook het geëigende moment is om te beoordelen of de reguliere Nederlandse [regeling met betrekking tot voorwaardelijke invrijheidstelling] zal worden toegepast of dat er reden is om gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv. Dit voorkomt ook dat het voor die beoordeling in voorkomende gevallen benodigde overleg met de beslissingsstaat zowel ten tijde van, als enige tijd ná het erkennings- en overnamebesluit moet plaatsvinden. Het is waar dat de keuze van de Staat kan betekenen dat die beoordeling dan moet plaatsvinden op grond van hypothetische, nog in de toekomst gelegen omstandigheden, maar in zoverre wijkt de procedure niet af van de [omzettingsprocedure onder de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS)] (…).”
2.5
Vervolgens is het hof ingegaan op het risico op strafverzwaring bij de overdracht van tenuitvoerlegging. Het hof is tot het voorlopig oordeel gekomen dat de gratieprocedure een ‘voldoende vangnet’ vormt om dit risico in concrete gevallen tegen te gaan:
“6.12 Naar voorlopig oordeel van het hof biedt de gratieprocedure inderdaad een voldoende vangnet om het risico op strafverzwaring in concrete gevallen tegen te gaan. Daarbij acht het hof in de eerste plaats van belang dat uit rechtspraak van de Hoge Raad [4] blijkt dat (i) de omstandigheid dat een veroordeelde in het land van veroordeling eerder met [voorwaardelijke invrijheidstelling] zou gaan kan worden betrokken bij het besluit om hem al dan niet gratie te verlenen (a-grond van artikel 2 Gratiewet) én (ii) dat de rechter de mogelijkheid van een gratieverzoek op die grond mag meewegen bij het beoordelen van het verzwaringsrisico. De Hoge Raad overwoog hierover: “(...) het oordeel van de Rechtbank dat omzetting van de Duitse straf in een Nederlandse levenslange gevangenisstrafgeen strafverzwaring oplevert, [getuigt] niet van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder ook niet met betrekking tot het in art. 11, eerste lid onder d, Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (...) opgenomen verbod van verzwaring van de strafrechtelijke positie van de veroordeelde. Het is voorts niet onbegrijpelijk.” Weliswaar ging het daarbij om een zaak onder het regime van [het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen] en de WOTS, maar het onderliggende principe (mogelijkheid van gratie kan het risico op verzwaring compenseren) is hetzelfde. Verder neemt het hof in aanmerking dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden bij uitstek de geschikte instantie is om de Minister in dit soort zaken (met een buitenlandse veroordeling) van advies te dienen, gelet op de rol van dit hof in het kader van artikel 2:11 Wets en zijn rol in de omzettingsprocedure van de WOTS. Het rechterlijk advies in een gratieprocedure is bovendien in beginsel leidend. Slechts in bijzondere gevallen wordt daarvan afgeweken. [5] Zo’n afwijking moet dan goed worden gemotiveerd en de civiele rechter kan worden gevraagd om een oordeel over de (on)rechtmatigheid van het besluit op het gratieverzoek. Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat gratie kan worden verzocht op een door de veroordeelde zelf gekozen moment, dus ook op het moment waarop in het buitenland de [voorwaardelijke invrijheidstelling] in beeld zou zijn gekomen, dat ook de Gratiewet voorziet in de mogelijkheid dat de Minister (en overigens ook het adviserende gerecht) omtrent de veroordeelde inlichtingen inwint bij de daarvoor in aanmerking komende autoriteiten en dat gratie kan worden verleend onder het stellen van dezelfde (gedrags)voorwaarden als bij een [voorwaardelijke invrijheidstelling].”
2.6
Het hof is tot de slotsom gekomen dat de Staat zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat hij in het kader van de Wets uitsluitend op het moment van de erkenning en overname van het strafvonnis hoeft te beoordelen of er grond is voor gebruikmaking van de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv. Omdat in het geval van [eiser] op dat moment niet zeker of hoogstwaarschijnlijk was dat na 1/3e van de straf (althans eerder dan na 2/3e ervan) “voorlopige invrijheidstelling” zou zijn verleend als hij in België zou zijn gebleven, kon de Staat in redelijkheid oordelen dat er onvoldoende grond was om van die bevoegdheid gebruik te maken. Van onrechtmatig handelen door de Staat is naar voorlopig oordeel van het hof dan ook geen sprake. Dit betekent dat het vonnis niet in stand kan blijven en dat alle vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen. (rov. 6.14)

3.Beoordeling van het middel

3.1
De onderdelen 1-3 van het middel komen in de kern op tegen de oordelen van het hof dat, kort gezegd, (i) de Staat niet onrechtmatig handelt door alleen op het moment waarop wordt beslist op het verzoek tot erkenning en overname van de tenuitvoerlegging te onderzoeken of er reden is voor toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv, en (ii) de wet voorziet in toereikende mogelijkheden voor de veroordeelde om de toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv dan wel een verlaging van de duur van de straf te bewerkstelligen als sprake is van strafverzwaring als gevolg van de tenuitvoerlegging in Nederland van een in België opgelegde gevangenisstraf. Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1
Het gaat in deze zaak om de tenuitvoerlegging in Nederland van een in België opgelegde gevangenisstraf. Deze tenuitvoerlegging vindt plaats op grond van het Kaderbesluit en de Wets. Met de Wets is het Kaderbesluit door Nederland geïmplementeerd.
3.2.2
Als op grond van het Kaderbesluit en de Wets een uitspraak van de rechter van een lidstaat van de Europese Unie wordt erkend en in deze uitspraak een vrijheidsbenemende straf is opgelegd, vindt in beginsel geen aanpassing plaats van de duur van die straf. [6] Op grond van het Kaderbesluit wordt de tenuitvoerlegging van de sanctie beheerst door het recht van de tenuitvoerleggingsstaat, in deze zaak dus Nederland. De autoriteiten van de tenuitvoerleggingsstaat zijn bij uitsluiting bevoegd te besluiten over de procedures die de tenuitvoerlegging betreffen. Die autoriteiten bepalen alle daarop betrekking hebbende maatregelen, met inbegrip van de gronden tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. [7]
3.2.3
Art. 17 lid 4 Kaderbesluit houdt in dat een lidstaat kan bepalen dat in de beslissing tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling tevens rekening kan worden gehouden met de door de beslissingsstaat aangegeven bepalingen van nationaal recht op grond waarvan de gevonniste persoon op een bepaald tijdstip recht heeft op vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. Als een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig de Wets in Nederland ten uitvoer wordt gelegd, wordt de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegepast zoals neergelegd in art. 6:2:10 leden 1-3 Sv. Echter, op grond van art. 6:2:10 lid 4, onder a, Sv kan de minister in het geval van de tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling op een eerder tijdstip kan plaatsvinden, indien de veroordeelde op dat eerdere tijdstip voorwaardelijk in vrijheid zou zijn gesteld, als de tenuitvoerlegging niet aan Nederland zou zijn overgedragen.
3.2.4
De minister is, waar het gaat om de tenuitvoerlegging op grond van het Kaderbesluit en de Wets van een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf, gehouden aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv toepassing te geven als met voldoende mate van zekerheid vaststaat dat in de beslissingsstaat op een eerdere datum toepassing zou zijn gegeven aan een regeling die strekt tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. Daarmee wordt voorkomen dat de aan de veroordeelde opgelegde straf wordt verzwaard, in die zin dat de veroordeelde als gevolg van de tenuitvoerlegging in Nederland van de in het buitenland opgelegde straf feitelijk een groter deel van die straf moet ondergaan dan wanneer deze straf in de beslissingsstaat ten uitvoer zou zijn gelegd. [8]
3.2.5
Of met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat in de beslissingsstaat op een eerdere datum toepassing zou zijn gegeven aan een regeling die strekt tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling, is mede afhankelijk van de wijze waarop het stelsel van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling in de beslissingsstaat is ingericht. [9] In beginsel zal voor de toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv alleen aanleiding bestaan als (i) moet worden aangenomen dat de rechter die de straf heeft opgelegd, al bij die strafoplegging ermee rekening heeft gehouden dat aan de veroordeelde op een bepaald moment of na het verstrijken van een zekere duur in de regel vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling zal worden verleend, en (ii) op grond van het daarvoor in de beslissingsstaat geldende stelsel – al dan niet mede op grond van door de beslissingsstaat te verstrekken inlichtingen – objectief kan worden vastgesteld op welk moment die vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling naar alle waarschijnlijkheid zou zijn verleend. Dat betekent dat als de omstandigheden die in de beslissingsstaat aanleiding kunnen geven tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling uitsluitend of hoofdzakelijk zijn gelegen in de wijze waarop de tenuitvoerlegging van de straf verloopt (met name waar het gaat om het gedrag van de veroordeelde tijdens de detentie), in beginsel geen aanleiding zal bestaan voor toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv.
3.3.1
In de wet is niet bepaald op welk moment of welke momenten de minister de eventuele toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv in overweging neemt of moet nemen. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de minister op het moment dat hij positief beslist over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke uitspraak, [10] tevens beslist of en, zo ja, op welke wijze hij toepassing geeft aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv.
3.3.2
De wet laat ook toe dat de minister op een later moment – al dan niet op verzoek van de veroordeelde – (nogmaals) een beslissing neemt over het al dan niet toepassen van de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv. Daarvoor kan aanleiding bestaan als pas enige tijd nadat de beslissing over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke beslissing is genomen, zich feiten en omstandigheden voordoen op grond waarvan met voldoende mate van zekerheid als vaststaand kan worden aangenomen dat in de beslissingsstaat op een eerder tijdstip toepassing zou zijn gegeven aan een regeling die strekt tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling, waardoor toepassing van de Nederlandse regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling zou neerkomen op strafverzwaring als hiervoor in 3.2.4 bedoeld.
3.3.3
Op grond van art. 6:6:8 lid 1 Sv kan een veroordeelde bij de rechtbank een bezwaarschrift indienen tegen een aantal beslissingen over de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze mogelijkheid bestaat niet in het geval dat de minister – al dan niet naar aanleiding van een verzoek van de veroordeelde – beslist dat hij geen toepassing geeft aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv en dus niet het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling vervroegt. De veroordeelde kan in dat geval wel bij de burgerlijke rechter opkomen tegen de weigering van de minister om toepassing te geven aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv, op de grond dat die weigering niet in overeenstemming is met wat hiervoor in 3.2.4 en 3.2.5 is overwogen. [11]
3.4.1
Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat in de praktijk gratieverlening wordt toegepast als instrument (“ventiel”) om in een concreet geval strafverzwaring, zoals hiervoor in 3.2.4 bedoeld, tegen te gaan. Het gaat daarbij kennelijk om de – niet vaak voorkomende – gevallen waarin op het moment dat positief is beslist over de erkenning van de buitenlandse rechterlijke uitspraak, geen aanleiding bestond om toepassing te geven aan de bevoegdheid van art. 6:2:10 lid 4 Sv, maar waarin zich nadien feiten en omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan kan worden vastgesteld dat onverkorte tenuitvoerlegging van de straf leidt tot strafverzwaring als hiervoor in 3.2.4 bedoeld. Door in zo’n geval op grond van art. 2, onder a, Gratiewet de duur van de opgelegde straf te verminderen, kan dergelijke strafverzwaring worden voorkomen.
3.4.2
Voor de veroordeelde die in Nederland met toepassing van de Wets een in het buitenland opgelegde vrijheidsstraf ondergaat, bestaat de mogelijkheid om een verzoekschrift tot het verlenen van gratie in te dienen. [12] Naar aanleiding van het verzoekschrift kan de minister onder meer inlichtingen inwinnen bij de daarvoor in aanmerking komende autoriteiten, onder wie ook de autoriteiten van de beslissingsstaat. [13]
3.4.3
De Gratiewet voorziet niet in een rechtsmiddel tegen een (negatieve) beslissing over de verlening van gratie. De veroordeelde kan echter met betrekking tot die beslissing het oordeel inroepen van de burgerlijke rechter over de vraag of de redenen die zijn opgegeven voor het niet-verlenen van gratie en – voor zover dat het geval is – voor het afwijken van het ingewonnen rechterlijke advies, [14] de beslissing kunnen dragen. Als de burgerlijke rechter tot het oordeel komt dat de negatieve beslissing over de verlening van gratie onrechtmatig is omdat de opgegeven redenen deze beslissing niet kunnen dragen, kan de burgerlijke rechter de Staat veroordelen tot het nemen van een nieuwe beslissing op het gratieverzoek. [15]
3.5
Het vorenstaande brengt met zich dat de veroordeelde toereikende mogelijkheden heeft om de toepassing van art. 6:2:10 lid 4 Sv dan wel een verkorting van de duur van de straf te bewerkstelligen als sprake is van (het risico op) strafverzwaring als gevolg van de tenuitvoerlegging in Nederland van een in de beslissingsstaat opgelegde gevangenisstraf.
3.6
Op het vorenstaande stuiten de klachten van de onderdelen 1-3 af.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 857,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter, de vicepresident M.J. Borgers en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.R. Salomons en F. Posthumus, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
17 januari 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 27 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:6168.
2.Gerechtshof Den Haag 16 mei 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1223.
3.Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, PbEU 2008, L 327/27.
4.Voetnoot hof: “HR 9 november 1999, ECLI:NL:HR:2000:ZD1570”.
5.Voetnoot hof: “HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1747, rov. 3.5.3”.
6.Zie voor de gevallen waarin aanpassing van de duur van de straf wel moet plaatsvinden, art. 8 leden 2-4 Kaderbesluit en art. 2:11 leden 4-6 Wets.
7.Art. 17 lid 1 Kaderbesluit. De regeling van art. 17 lid 1 Kaderbesluit doet niet af aan de bepalingen van art. 17 leden 2 en 3 Kaderbesluit. Het tweede lid van art. 17 Kaderbesluit heeft betrekking op het in mindering brengen van de termijn van vrijheidsbeneming die al is ondergaan ten gevolge van de sanctie waarop het vonnis betrekking heeft. Art. 17 lid 3 Kaderbesluit houdt in dat de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat, op verzoek, de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat inlicht over de geldende bepalingen betreffende eventuele vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling. De beslissingsstaat kan de toepassing van deze bepalingen accepteren of het certificaat (als bedoeld in art. 4 Kaderbesluit) intrekken.
8.Kamerstukken II 2010/11, 32885, nr. 3, p. 11.
9.Vgl. met betrekking tot art. 15 lid 7 (oud) Sr, de voorloper van art. 6:2:10 lid 4 Sv, Kamerstukken II 2010/11, 32885, nr. 3, p. 11-12, 62, Kamerstukken II 2010/11, 32885, nr. 4, p. 5, en Kamerstukken II 2011/12, 32885, nr. 7, p. 13-14. In deze wetsgeschiedenis wordt verwezen naar rechtspraak van (de strafkamer van) de Hoge Raad in verband met art. 31 lid 1 de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. Zie onder meer HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1521 en HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:839.
10.Vgl. art. 2:12 Wets.
11.Vgl. HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:58, rov. 3.4.1 en HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1806, rov. 3.5.2 en 3.5.3.
12.Art. 6:7:1 lid 2, onder c, Sv. Vgl. ook art. 19 lid 1 Kaderbesluit.
13.Vgl. art. 5 lid 1 Gratiewet.
14.Op grond van art. 4 lid 3 Gratiewet wordt bij een straf die bij rechterlijke beslissing van een buitenlandse rechter is opgelegd en waarvan de tenuitvoerlegging met toepassing van art. 2:15 Wets in Nederland plaatsvindt, het advies ingewonnen van de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, bedoeld in art. 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
15.Vgl. HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1747, rov. 3.5.6, en HR 29 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1774, rov. 3.2.5.