ECLI:NL:RBDHA:2022:6168

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juni 2022
Publicatiedatum
27 juni 2022
Zaaknummer
C-09-629043-KG ZA 22-396
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een in België veroordeelde eiser onder de Nederlandse v.i.-regeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 juni 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen eiser, die in België is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 54 maanden, en de Staat der Nederlanden. Eiser heeft in België 169 dagen in voorarrest gezeten en heeft verzocht om toepassing van de Belgische regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.), die hem na 1/3 van de straf in aanmerking zou kunnen laten komen voor v.i. De Staat heeft echter gesteld dat de Nederlandse v.i.-regeling van toepassing is, waarbij eiser pas na 2/3 van de straf in aanmerking zou komen voor v.i. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de Staat niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren gebruik te maken van de bevoegdheid om v.i. eerder toe te kennen, zoals beschreven in artikel 6:2:10 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering. De voorzieningenrechter heeft de Staat opgedragen om binnen drie maanden opnieuw te beslissen over het gebruik van deze bevoegdheid, met inachtneming van de overwegingen in het vonnis. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Staat onvoldoende heeft gedaan om een gemotiveerde inschatting te maken van de kans dat eiser in aanmerking zou komen voor de Belgische v.i.-regeling, en dat het aan de Staat is om beleid te ontwikkelen om deze inschatting te kunnen maken. De Staat is veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/629043 / KG ZA 22/396
Vonnis in kort geding van 27 juni 2022
in de zaak van
[eiser], verblijvende in de P.I. te [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. L.J.J. van Asseldonk te Tilburg,
tegen:
de Staat der Nederlandente Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met (uiteindelijk) 19 producties;
- de conclusie van antwoord met 4 producties;
- de bij de mondelinge behandeling door eiser overgelegde pleitnotities, tevens houdende een wijziging van eis.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juni 2022. Ter zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Het Hof van Beroep te Antwerpen (België) heeft eiser op 20 december 2018 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 54 maanden. Eiser heeft 169 dagen in voorarrest gezeten in België. Op 7 december 2020 hebben de Belgische autoriteiten Nederland in het kader van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS) verzocht de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf over te nemen.
2.2.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 19 januari 2021 geoordeeld dat er geen gronden zijn om de erkenning van de uitspraak te weigeren of de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie aan te passen.
2.3.
Op 1 februari 2021 heeft de Minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) de Belgische uitspraak erkend en besloten dat de opgelegde straf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. Op diezelfde datum heeft de minister aan eiser meegedeeld dat de Nederlandse regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (“v.i.”) van toepassing is. Bij toepassing van de Nederlandse v.i.-regeling zou eiser na 2/3 van de opgelegde gevangenisstraf van 54 maanden in aanmerking kunnen komen voor v.i. Dat is in dit geval na 36 maanden (inclusief voorarrest).
2.4.
Op 23 juli 2021 heeft eiser een verzoek met bijlagen ingediend dat strekt tot toepassing van de Belgische v.i.-regeling, die zou leiden tot een eerder tijdstip van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling, namelijk na het ondergaan van 1/3 van de opgelegde straf. Naar aanleiding van dat verzoek heeft het ministerie aan de Belgische autoriteiten verzocht een gemotiveerde inschatting te maken van de waarschijnlijkheid van v.i. Zowel het Belgische openbaar ministerie bij de strafuitvoeringsrechtbank (SURB) Antwerpen als de SURB Antwerpen zelf hebben laten weten de gevraagde inschatting niet te kunnen maken.
2.5.
Bij brief van 2 februari 2022 heeft de minister het verzoek van eiser afgewezen om toepassing van v.i. na 1/3 deel van de aan eiser opgelegde straf.

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert, na wijziging van eis en zakelijk weergegeven, de Staat te bevelen:
primair:eiser binnen twee dagen voorwaardelijk in vrijheid te stellen;
subsidiair:opnieuw te beslissen over gebruikmaking van de in artikel 6:2:10 lid 4 Sv gegeven bevoegdheid ten gunste van eiser;
meer subsidiair:professor mr. [A] en/of een gepensioneerde SURB-rechter schriftelijk te verzoeken een gemotiveerde inschatting te maken over de bevoegdheid van de Staat om eiser op grond van artikel 6:2:10 lid 4 Sv voorwaardelijk in vrijheid te stellen, die inschatting ter kennisneming te verstrekken aan de voorzieningenrechter in de ten behoeve daarvan aangehouden procedure en gelijktijdig een standpunt in te nemen over het al dan niet gebruikmaken van voornoemde bevoegdheid;
uiterst subsidiair:de Belgische autoriteiten te bewegen tot het maken van een gemotiveerde inschatting over de bevoegdheid van de Staat om eiser op grond van artikel 6:2:10 lid 4 Sv voorwaardelijk in vrijheid te stellen, die inschatting ter kennisneming te verstrekken aan de voorzieningenrechter in de ten behoeve daarvan aangehouden procedure en gelijktijdig een standpunt in te nemen over het al dan niet gebruikmaken van voornoemde bevoegdheid;
met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. De Staat heeft niet in redelijkheid kunnen komen tot de weigering gebruik te maken van de in artikel 6:2:10 lid 4 Sv gegeven bevoegdheid. Op basis van de beschikbare informatie bestaan duidelijke factoren die het hoogstwaarschijnlijk maken dat eiser naar de huidige stand van zaken voor toekenning van v.i. door de SURB in aanmerking zou zijn gekomen. Er zijn geen wettelijke tegenaanwijzingen die aan voorwaardelijke invrijheidstelling in de weg staan. Van de minister mag als gevolg van de door eiser aangedragen informatie een inspanning worden verwacht om te verifiëren of inderdaad kan worden geconcludeerd dat hoogstwaarschijnlijk is dat in België v.i. verleend zou zijn of in de nabije toekomst verleend zou worden. Wat de Staat tot nu toe heeft gedaan, is onvoldoende.
Bij toepassing van de Belgische v.i.-regeling zou eiser na 18 maanden detentie voor v.i. in aanmerking kunnen komen. De v.i.-datum was in dat geval (omstreeks) 11 december 2021. Die datum is al ruimschoots gepasseerd, zodat eiser een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Uitgangspunt is dat de tenuitvoerlegging van de aan eiser in België opgelegde gevangenisstraf wordt beheerst door het Nederlandse recht (Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008, hierna: het Kaderbesluit). Op grond van artikel 17 lid 1 van het Kaderbesluit is het aan de Nederlandse autoriteiten om alle op de tenuitvoerlegging betrekking hebbende maatregelen, waaronder de gronden tot vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling, te bepalen. In beginsel is dus de Nederlandse v.i.-regeling van toepassing. Het Kaderbesluit biedt in artikel 17 lid 4 de mogelijkheid om daarvan af te wijken en te bepalen dat rekening kan worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in het land van veroordeling in aanmerking zou zijn gekomen voor v.i. Nederland heeft van die mogelijkheid gebruik gemaakt en dat heeft geleid tot de invoering van (het huidige) artikel 6:2:10 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit betekent dat de minister kan bepalen dat v.i. op een eerder tijdstip plaatsvindt dan het geval zou zijn bij toepassing van de algemene Nederlandse v.i.-regeling. De ratio van deze bepaling is te voorkomen dat de veroordeelde als gevolg van het uiteenlopen van het tijdstip van voorwaardelijke invrijheidstelling in de verschillende EU-lidstaten feitelijk een langer deel van de vrijheidsbenemende straf moet ondergaan dan het geval zou zijn geweest als de tenuitvoerlegging niet was overgedragen. In de memorie van toelichting (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010-2011, 32 885, nr. 3, p. 11/12 en p. 62) werd overwogen:
“Door de regeling in het kaderbesluit wordt ook recht gedaan aan de bedoeling van de rechter die de straf oplegde: die ging bij het opleggen van de straf immers uit van de in zijn land geldende v.i.-regeling.
(...)
Van belang hierbij is wel dat voldoende vaststaat dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld. In het certificaat (onder j) dient de uitvaardigende lidstaat aan te geven op welke moment de veroordeelde naar het recht van die staat in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling. Staat voldoende vast dat de veroordeelde op het eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zou zijn gesteld, dan vindt ook in Nederland de voorwaardelijke invrijheidstelling op dat tijdstip plaats (behoudens de mogelijkheid van uit- of afstel van v.i.). Staat voorwaardelijke invrijheidstelling op het eerdere tijdstip in het buitenland niet of niet voldoende vast, dan volgt voorwaardelijke invrijheidstelling op het in artikel 15, eerste of tweede lid, Sr vastgelegde tijdstip.”
4.2.
De minister kan dus gebruik maken van zijn bevoegdheid zoals omschreven in artikel 6:2:10 lid 4 Sv als “voldoende vaststaat” dat v.i. in het land van veroordeling zou worden verleend. In de rechtspraak wordt dit zo opgevat dat “zeker of hoogstwaarschijnlijk” moet zijn dat v.i. zou worden verleend. Dit moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden beoordeeld op het moment dat v.i. conform de regeling van het land van veroordeling daadwerkelijk een mogelijkheid is (vgl. het vonnis van deze voorzieningenrechter van 10 maart 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:2240). In geval van eiser is dit, na aftrek van voorarrest, vanaf 11 december 2021 het geval.
4.3.
Eiser is in België veroordeeld. In Nederland bestaat een v.i.-regeling die kort gezegd inhoudt dat een veroordeelde onder voorwaarden in vrijheid gesteld kan worden nadat hij 2/3e deel van de straf heeft uitgezeten, terwijl een veroordeelde in België – voor zover hier van belang – recht heeft op (een beslissing op een verzoek om) toepassing van v.i. na 1/3e deel van de straf te hebben uitgezeten. Strafovername door Nederland van een in België opgelegde straf kan dus leiden tot een substantieel langere detentieduur van een veroordeelde. Ondanks dit mogelijke gevolg, dat ingrijpend van aard is, vormt een eventueel verschil in tijdstip waarop een veroordeelde in aanmerking kan komen voor v.i. géén element van de toets van de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof Arnhem-Leeuwarden toetst bij de beslissing over de erkenning van een buitenlandse uitspraak weliswaar of er gronden zijn om de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie aan te passen, maar die toets beperkt zich tot de in artikel 2:11 lid 4, 5 en 6 van de WETS genoemde gronden. Deze artikelleden hebben geen betrekking op de toepasselijke v.i.-regeling. Uit het oordeel van 19 januari 2021 van het hof Arnhem-Leeuwarden in deze zaak blijkt ook niet dat het hof rekening heeft gehouden met de uiteenlopende v.i.-regelingen. Daarover wordt met geen woord gerept. In het geval van eiser gaat het om een verschil van 18 maanden detentie.
4.4.
In de Belgische regeling is v.i. na het ondergaan van 1/3 van de opgelegde gevangenisstraf – bij een gevangenisstraf met de duur als aan eiser is opgelegd – geen automatisme. Een gedetineerde kan na ommekomst van 1/3 van de gevangenisstraf een aanvraag tot v.i. indienen. Die aanvraag wordt vervolgens door de SURB beoordeeld. Indien bij tenuitvoerlegging van de Belgische gevangenisstraf in Nederland na ommekomst van 1/3 van die straf een beroep op v.i. wordt gedaan, is het in beginsel dan ook niet aan de minister of de voorzieningenrechter om te beoordelen of voldoende vaststaat dat in België v.i. zou worden verleend. Dat brengt mee dat de primaire vordering van eiser niet voor toewijzing in aanmerking komt. Die vordering neemt immers tot uitgangspunt dat de voorzieningenrechter of de minister wél zelfstandig kan concluderen dat eiser in België in aanmerking zou zijn gekomen voor de daar geldende v.i.-regeling.
4.5.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat ook niet van een veroordeelde kan worden verwacht dat hij zelfstandig aantoont dat het hoogstwaarschijnlijk is dat de daartoe bevoegde rechter in België tot v.i. zou besluiten. Niet ter discussie staat dat de beoordeling die in de Belgische v.i.-procedure door de SURB wordt gedaan, een grondige – zelfs indringende – casuïstische beoordeling is, waarbij de SURB beschikt over uitgebreide informatie, waaronder meerdere verslagen van de psychosociale dienst van de gevangenis waar de veroordeelde is gedetineerd. Het lijkt onmogelijk voor een veroordeelde om al die informatie, waaraan ook onderzoeken ten grondslag liggen, op eigen initiatief tot stand te laten komen en te vergaren. Dat een indringende beoordeling op dit moment niet mogelijk is vanwege een gebrek aan informatie, zoals de Staat betoogt, kan om die reden niet aan eiser worden tegengeworpen. In zoverre komt de voorzieningenrechter dan ook terug van zijn beoordeling in het vonnis van 16 maart 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:4014).
4.6.
In beginsel rust op de Staat de verplichting om gedegen te onderzoeken of gebruik zou kunnen (of behoren) worden gemaakt van de bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv en het nodige te ondernemen om een verantwoorde beoordeling te kunnen maken. Dat is slechts anders indien op voorhand aanwijzingen bestaan die evident leiden tot de conclusie dat in België geen v.i. zou zijn verleend. De Staat heeft aangevoerd dat uit het reclasseringsrapport van eiser volgt dat geen
indringendebeoordeling van het recidiverisico – zoals dat onderdeel is van de beoordeling door de SURB – heeft plaatsgevonden, maar die kanttekening kan niet worden beschouwd als een aanwijzing in de hiervoor bedoelde zin. De reclassering heeft immers geconcludeerd dat het recidiverisico van eiser laag is. Het is denkbaar dat de door de reclassering uitgevoerde beoordeling van het recidiverisico niet de mate van indringendheid heeft die een beoordeling door de SURB heeft van de tegenaanwijzing van het risico van het plegen van nieuwe ernstige strafbare feiten, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de uitkomst van een meer indringende toets zal zijn dat het recidiverisico hoger is.
4.7.
De Staat heeft in deze zaak de Belgische autoriteiten en de SURB benaderd met het verzoek om een gemotiveerde inschatting te geven van de kans dat eiser in aanmerking zou zijn gekomen voor toepassing van de Belgische v.i-regeling. Uit de schriftelijke reacties van de Belgische autoriteiten en de SURB volgt dat zij – in deze en soortgelijke zaken – niet bereid zijn c.q. zich niet in staat achten om de verlangde inschatting te maken. Zij lijken daarbij geen kennis te hebben genomen van de inhoud van de door eiser verstrekte informatie, die door de Staat aan hen is doorgezonden, maar zijn in algemene zin van oordeel dat het voor hen niet mogelijk is de verlangde inschatting te maken. Dat is op zich niet onbegrijpelijk bij een detentie in Nederland, omdat een inschatting moet plaatsvinden op basis van actuele gegevens. De weg naar de geëigende organen om te toetsen of eiser in aanmerking komt voor toepassing van de Belgische v.i.-regeling – moet hiermee als afgesloten worden beschouwd.
4.8.
Dat de minister niet in staat is met behulp van Belgische autoriteiten voldoende informatie te verzamelen of te beoordelen of er voldoende basis is gebruik te maken van de toegekende discretionaire bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv, betekent niet dat hij zonder meer mag weigeren gebruik te maken van die bevoegdheid. Die omstandigheid heeft wel ten grondslag gelegen aan de beslissing van de minister op het verzoek van eiser om te weigeren gebruik te maken van die bevoegdheid. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de Staat niet in redelijkheid, met die motivering, heeft kunnen komen tot die weigering. Het is de verantwoordelijkheid van de Staat ervoor zorg te dragen dat hij in staat is een gemotiveerde inschatting te maken – of een door hem ingeschakelde deskundige die inschatting te doen maken – van de kans dat eiser in aanmerking zou zijn gekomen voor toepassing van de Belgische v.i.-regeling. De afdeling Advisering van de Raad van State heeft in zijn advies van 13 mei 2011 over de wet houdende implementatie van het Kaderbesluit (Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 885, nr. 4) al opgemerkt dat het “aannemelijk en wenselijk” is dat de minister op dit punt beleid ontwikkelt en dat in de toelichting op de wet niet wordt ingegaan op de vraag hoe de minister invulling gaat geven aan zijn discretionaire bevoegdheid. De Afdeling heeft geadviseerd de toelichting aan te vullen. Niettemin heeft de Staat – zo heeft de advocaat van de Staat ter zitting desgevraagd verklaard – tot op de dag van vandaag niet in dergelijk beleid voorzien en is hij ook niet voornemens dat op korte termijn ter hand te nemen.
4.9.
Het is voorstelbaar dat de uitvoering van dergelijk beleid een substantieel (tijds)beslag zal leggen op de Staat, te meer nu daaraan niet alleen invulling zal moeten worden gegeven in de zaak van eiser, maar ook in andere, soortgelijke zaken, maar dat leidt niet tot de conclusie dat het niet van de Staat kan worden gevergd. Bij het zonder dergelijk beleid categorisch niet gebruik maken van de hier aan de orde zijnde bevoegdheid bestaat het risico dat een veroordeelde een (in sommige gevallen: substantieel) langere tijd in detentie zal moeten verblijven dan het geval was geweest als de tenuitvoerlegging van de straf niet was overgedragen. Dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onaanvaardbaar en een situatie die artikel 6:2:10 lid 4 Sv nu juist beoogt te voorkomen.
4.10.
Het ligt op de weg van de Staat om een concrete, werkbare opzet te maken zodat hij gebruik kan maken van zijn bevoegdheid van artikel 6:2:10 lid 4 Sv, bijvoorbeeld door het opstellen van een protocol over het inwinnen van informatie ter beoordeling van de elementen die in België relevant worden geacht om voor v.i. in aanmerking te komen – in lijn met de karakteristieken van de SURB-procedure – en de advisering daarover aan de minister door een daartoe aan te stellen deskundige. Het is vervolgens aan de minister om in de zaak van eiser op basis van een gemotiveerde inschatting al dan niet gebruik te maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 6:2:10 lid 4 Sv.
4.11.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de subsidiaire vordering zal worden toegewezen op de wijze als hierna vermeld. Omdat enerzijds denkbaar is dat de minister enige tijd nodig zal hebben om tot een verantwoorde beslissing te komen aan de hand van een nog in te richten procedure en anderzijds het belang van eiser tot een spoedige beslissing noopt, zal de Staat worden veroordeeld binnen een termijn van drie maanden opnieuw te beslissen over gebruikmaking van de in artikel 6:2:10 lid 4 Sv gegeven bevoegdheid, met inachtneming van de overwegingen van dit vonnis. Het deel van de subsidiaire vordering dat strekt tot een voor eiser
gunstigebeslissing van de minister zal worden afgewezen, alleen al om de reden dat momenteel nog geen gemotiveerde inschatting voor handen is van de kans dat eiser in België voor v.i. in aanmerking zou komen.
4.12.
De Staat zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Eiser heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisers met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van eiser. Eiser heeft aan de deurwaarder slechts de in het exploot opgenomen kosten voor verschotten hoeven voldoen (artikel 40 lid 1 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000), die in dit geval nihil zijn. Gelet op het voorgaande wordt de Staat veroordeeld tot betaling van het lagere griffierecht en het – hierna in het dictum vast te stellen – salaris van de advocaat. Deze vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
beveelt de Staat om met betrekking tot eiser binnen drie maanden na vandaag opnieuw te beslissen over gebruikmaking van de in artikel 6:2:10 lid 4 Sv gegeven bevoegdheid, met inachtneming van de overwegingen in dit vonnis;
5.2.
veroordeelt de Staat in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van eiser begroot op € 1.102,--, waarvan € 1.016,-- aan salaris advocaat en € 86,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2022.
hvd