ECLI:NL:HR:2025:853

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
24/01897
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van zorg verleend door een derde in het kader van schadevergoedingsrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vergoeding van zorg die door een derde is verleend aan een benadeelde. De eiser, die als gevolg van een medische fout in het Academisch Ziekenhuis Maastricht (AZM) ernstig letsel heeft opgelopen, vorderde schadevergoeding voor de zorg die zijn vriendin, [betrokkene 1], aan hem heeft verleend. De rechtbank had de vordering van de eiser toegewezen, maar het gerechtshof Den Haag vernietigde dit vonnis en wees de vordering af. Het hof oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij verplicht was om de zorgkosten aan [betrokkene 1] te betalen, en dat dit een reden was om de vordering af te wijzen. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en geoordeeld dat voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde tot vergoeding van door een derde verleende zorg, het niet vereist is dat de benadeelde tegenover de derde verplicht is tot betaling voor die zorg. De Hoge Raad heeft de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing, en AZM is veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer24/01897
Datum6 juni 2025
ARREST
In de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser],
advocaten: J.H.M. van Swaaij en R.J. ter Rele,
tegen
ACADEMISCH ZIEKENHUIS MAASTRICHT,
gevestigd te Maastricht,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: AZM,
advocaten: T. van Malssen en R.M. Andes.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/09/595730 HA ZA 20-657 van de rechtbank Den Haag van 4 mei 2021 en 19 januari 2022;
b. het arrest in de zaak 200.309.456/01 van het gerechtshof Den Haag van 13 februari 2024, zoals verbeterd bij beslissing van 19 maart 2024.
[eiser] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
AZM heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor AZM toegelicht door zijn advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van [eiser] hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) [eiser] is in augustus 2003 met een schotverwonding in de buik opgenomen op de intensive care afdeling van AZM. Gedurende de opname in AZM heeft [eiser] als gevolg van een medische fout ernstig hersenletsel opgelopen.
(ii) AZM heeft aansprakelijkheid erkend voor de schade als gevolg van de medische fout.
(iii) Bij arrest van 8 september 2015 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch [1] AZM veroordeeld tot vergoeding van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat.
(iv) In mei 2018 heeft een deskundige gerapporteerd over de zorgschade van [eiser]. Daaruit blijkt, voor zover in cassatie nog van belang, dat [eiser] na het schadevoorval aanvankelijk intensieve hulp heeft gehad van zijn zus en een professionele weekendhulp die uit het aan [eiser] toegekende persoonsgebonden budget werden betaald, en een vriendin ([betrokkene 1], hierna: [betrokkene 1]) die daarvoor geen vergoeding kreeg.
(v) AZM heeft een aantal voorschotten betaald aan [eiser].
2.2
[eiser] vordert in deze schadestaatprocedure dat AZM wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding, waaronder vergoeding voor de zorg die [betrokkene 1] aan [eiser] heeft verleend.
2.3
De rechtbank [2] heeft, voor zover in cassatie nog van belang, de vordering ter zake van de zorg die [betrokkene 1] heeft verleend, toegewezen.
2.4
Het hof [3] heeft, voor zover in cassatie van belang, het vonnis van de rechtbank vernietigd en de vordering ter zake van de zorg die [betrokkene 1] heeft verleend alsnog afgewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“6.29 Het hof overweegt dat – zoals door AZM is aangevoerd – de omstandigheid dat [betrokkene 1] zorg heeft verleend aan [eiser], niet automatisch met zich brengt dat redelijk is dat [eiser] (met een beroep op HR 5-12-2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998) de kosten van deze zorg op AZM kan verhalen. Nu vaststaat dat i) [eiser] [betrokkene 1] niet heeft betaald voor deze zorg, ii) de (zorg)relatie/arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [betrokkene 1] inmiddels ten einde is en iii) [betrokkene 1] daarbij aan [eiser] finale kwijting heeft verleend, zodat vaststaat dat zij niet (alsnog) aanspraak maakt op vergoeding door [eiser] van deze door haar verleende zorg, valt – zonder nadere toelichting – niet in te zien dat de redelijkheid gebiedt dat AZM aan [eiser] een vergoeding betaalt voor de door [betrokkene 1] kosteloos aan [eiser] verleende zorg. Uit niets blijkt immers dat [eiser] voornemens is de van AZM gevraagde vergoeding aan [betrokkene 1] te voldoen. Dit betekent dat ook de tweede incidentele grief slaagt.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Onderdeel 1 van het middel richt klachten tegen het oordeel van het hof in rov. 6.29 dat niet valt in te zien dat de redelijkheid gebiedt dat AZM aan [eiser] een vergoeding betaalt voor de door [betrokkene 1] verleende zorg, nu uit niets blijkt dat [eiser] die vergoeding aan [betrokkene 1] zou betalen. Het onderdeel klaagt onder meer dat dit oordeel onjuist is omdat de door [betrokkene 1] verleende zorg werkzaamheden betreft die [eiser] niet zelf kan verrichten, en waarvan het in de toestand waarin [eiser] verkeert normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Die werkzaamheden moet AZM aan [eiser] vergoeden, ook als [betrokkene 1] daarvoor geen kosten aan [eiser] in rekening heeft gebracht, aldus het onderdeel.
3.2.1
Uitgangspunt bij de berekening van de omvang van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding is dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand moet worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat zijn schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit geldt ook wanneer sprake is van letselschade. [4]
3.2.2
In geval van aansprakelijkheid voor letselschade moet de aansprakelijke persoon de kosten van verzorging en verpleging aan de benadeelde vergoeden indien laatstgenoemde ten gevolge van het letsel niet langer in staat is de desbetreffende werkzaamheden zelf te verrichten, voor zover het gaat om werkzaamheden waarvan het in de situatie waarin de benadeelde verkeert, normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners. Dit is niet anders indien die werkzaamheden in feite worden verricht door derden die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen aan de benadeelde. [5] Art. 6:107 lid 1, aanhef en onder a, BW kent aan die derden hiervoor een eigen recht op schadevergoeding toe. Dit eigen recht op schadevergoeding van de derde doet niet af aan de bevoegdheid van de benadeelde om ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen. De vorderingsrechten van de benadeelde en de in art. 6:107 lid 1, aanhef en onder a, BW bedoelde derde bestaan dus naast elkaar. Daarbij verdient aantekening dat, indien de aansprakelijke persoon de schade heeft vergoed aan de derde die kosten ten behoeve van de benadeelde heeft gemaakt, hij ook tegenover de benadeelde is bevrijd, en omgekeerd. [6]
3.3
Uit het voorgaande volgt dat voor toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde tot vergoeding van door een derde verleende zorg, niet vereist is dat de benadeelde tegenover de derde verplicht is tot betaling voor die zorg, noch dat de benadeelde de te ontvangen vergoeding aan de derde doorbetaalt. Het oordeel van het hof dat niet valt in te zien waarom de redelijkheid gebiedt dat AZM gehouden is tot betaling van de vergoeding aan [eiser] nu uit niets blijkt dat [eiser] die vergoeding aan [betrokkene 1] zou betalen, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
 vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 februari 2024;
 verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
 veroordeelt AZM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.602,30 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien AZM deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, H.M. Wattendorff, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op
6 juni 2025.

Voetnoten

1.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 8 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:3458.
2.Rechtbank Den Haag 19 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:171.
3.Gerechtshof Den Haag 13 februari 2024, ECLI:NL:GHDHA:2024:182.
4.HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, rov. 3.3.
5.HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:272, rov. 3.2.2; HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, rov. 3.5.1.
6.HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, rov. 3.7.