3.2Bij de beoordeling van de klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.2.1De taxatiemethode als bedoeld in artikel 10, lid 8, van de Wet moet worden uitgevoerd met inachtneming van de voorwaarden als bedoeld in artikel 10, lid 9, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 8, lid 4, aanhef en letter b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2018; hierna: de Uitvoeringsregeling) en bijlage I bij de Uitvoeringsregeling. De taxatiemethode houdt in dat de handelsinkoopwaarde van het desbetreffende gebruikte motorrijtuig wordt gebaseerd op een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht.
3.2.2Bij toepassing van de taxatiemethode kan die taxateur als referentie voor het bepalen van de taxatiewaarde van het gebruikte motorrijtuig in kwestie mede gebruik maken van de handelsinkoopwaarde van een vergelijkbaar motorrijtuig in gebruikte staat zoals opgenomen in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst. In dat geval is de in een koerslijst opgenomen handelsinkoopwaarde slechts een uitgangspunt. De getaxeerde waarde zal dan van die koerslijstwaarde verschillen vanwege meer dan normale gebruiksschade en/of andere bijzondere of afwijkende kenmerken en eigenschappen van het te waarderen motorrijtuig ten opzichte van gebruikte motorrijtuigen zoals deze in de regel op de binnenlandse markt worden ingekocht. Dergelijke kenmerken en eigenschappen leiden tot een bij de taxatie in aanmerking te nemen verschil ten opzichte van de koerslijstwaarde voor zover zij in die waarde niet of niet volledig zijn verdisconteerd. De invloed van dergelijke kenmerken en eigenschappen kan zowel waardedrukkend als waardeverhogend zijn.
3.2.3Artikel 10, lid 9, van de Wet bepaalt dat bij de aangifte een opgaaf wordt gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid van dat artikel. Bij gebruikmaking van de taxatiemethode bestaan de hiervoor bedoelde gegevens uit de gegevens zoals vastgelegd in een taxatierapport dat voldoet aan de voorwaarden vermeld in artikel 8, lid 4, van de Uitvoeringsregeling en bijlage I bij de Uitvoeringsregeling. Wanneer naar het oordeel van de inspecteur gegevens ontbreken die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de in het eerste lid bedoelde vermindering, worden de ontbrekende gegevens toegevoegd.
Gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur alsnog zijn toegevoegd, kunnen door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen niet op een later tijdstip worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.
3.2.4Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis ervan strekt artikel 10, lid 9, van de Wet ertoe dat bij de aangifte een realistisch afschrijvingspercentage wordt toegepast op basis van de forfaitaire tabel, een koerslijst of een solide taxatie, en te voorkomen dat in de bezwaar- en/of beroepsfase alsnog een hogere afschrijving wordt geclaimd aan de hand van gegevens die bij de oorspronkelijke aangifte niet zijn gebruikt. Binnen de opzet van de heffing van bpm is het niet mogelijk een dergelijke claim achteraf te beoordelen op juistheid, omdat de auto inmiddels in gebruik is genomen en uit het zicht van de inspecteur is. Bovendien zou het achteraf schouwen van de auto volgens de wetgever geen zin meer hebben aangezien de afschrijving op het moment van registratie bepalend is en niet de afschrijving op een later tijdstip. Daarbij is opgemerkt dat dit ook geldt voor gegevens die “bij de aangifte niet zijn gebruikt maar zich wellicht wel ergens in of tussen de overgelegde stukken bevonden”.
3.2.5Indien een belastingplichtige bij het doen van aangifte voor de bpm ervoor kiest om de handelsinkoopwaarde van een personenauto te bepalen met gebruikmaking van de taxatiemethode, rust, in het geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, op de belastingplichtige de last de feiten aannemelijk te maken die meebrengen (a) dat de taxatiemethode in zijn geval mag worden toegepast, en (b) dat toepassing van de taxatiemethode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling.Deze bewijslast(verdeling) heeft betrekking op alle bij vaststelling van de taxatiewaarde in aanmerking genomen gegevens.
Deze bewijslast(verdeling) geldt niet alleen wanneer de belastingplichtige die heeft gekozen voor gebruikmaking van de taxatiemethode, rechtsmiddelen aanwendt tegen een door hem op aangifte voldaan bedrag aan bpm, maar ook indien hij rechtsmiddelen aanwendt tegen een hem opgelegde naheffingsaanslag.
3.2.6Indien de inspecteur zich op het standpunt stelt dat in het bij de aangifte gevoegde taxatierapport is uitgegaan van onvolledige, onjuiste of verkeerde gegevens en dat dit taxatierapport daarom in zoverre niet bruikbaar is, kan hij een naheffingsaanslag opleggen die – rekening houdend met de wel bruikbare gegevens uit dat taxatierapport – is gebaseerd op een hogere taxatiewaarde. Die taxatiewaarde kan de belastingplichtige in bezwaar en zo nodig in rechte betwisten. Dan geldt dat de belastingplichtige moet stellen en aannemelijk moet maken dat de inspecteur de taxatiewaarde als geheel genomen te hoog heeft vastgesteld.
3.2.7Indien de rechter in een geval waarin de taxatiemethode van toepassing is, tot het oordeel komt dat zowel de door de belanghebbende als de door de inspecteur verdedigde handelsinkoopwaarde van het desbetreffende motorvoertuig niet bruikbaar is voor het bepalen van de afschrijving ervan, moet die rechter die handelsinkoopwaarde in goede justitie vaststellen. Waardebepaling in goede justitie leent zich slechts in beperkte mate voor motivering.
3.3.1In dit geval heeft belanghebbende volgens haar aangifte de verschuldigde bpm berekend met gebruikmaking van een taxatierapport van een door haar ingeschakelde onafhankelijke en erkende taxateur die de taxatiewaarde van de personenauto op de voet van artikel 10, lid 8, van de Wet heeft geschat, met gebruikmaking van onder meer gegevens, ontleend aan de koerslijst van XRAY. Aangenomen moet dus worden dat die taxateur – als onafhankelijk en erkend deskundige – rekening heeft gehouden met alle relevante waardedrukkende en waardeverhogende factoren. De Inspecteur heeft de gegevens, voor zover ontleend aan de koerslijst van XRAY, niet betwist en is daarvan bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan. Ook de Rechtbank heeft bij het in goede justitie vaststellen van de taxatiewaarde (zie hiervoor in 2.4) deze gegevens van XRAY tot uitgangspunt genomen.
3.3.2Aangezien belanghebbende meende dat de Rechtbank de taxatiewaarde te hoog heeft vastgesteld, moest zij, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.6 en 3.2.7 is overwogen, bewijzen dat de Rechtbank de taxatiewaarde als geheel genomen te hoog heeft vastgesteld.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij die vaststelling de waardeverminderende factoren ‘marktsituatie’ en ‘marktsituatie handelaar’, zoals vermeld in de koerslijst van Eurotax, in haar geval in aanmerking moeten worden genomen. Zoals hiervoor in 2.6 weergegeven, heeft het Hof dit standpunt niet gehonoreerd, omdat belanghebbende weliswaar gemotiveerd heeft uiteengezet waar deze aftrek in het algemeen op ziet, maar daarmee niet een onderbouwing voor de aftrek voor haar geval heeft gegeven.
In de hiervoor in 2.6 weergegeven oordelen van het Hof liggen besloten de oordelen dat belanghebbende in hoger beroep moet bewijzen dat de taxatiewaarde als geheel genomen, zoals door de Rechtbank in goede justitie vastgesteld (zie hiervoor in 2.4), te hoog is, en dat belanghebbende in dat bewijs niet is geslaagd. Die oordelen van het Hof geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Daarop stuit de klacht af.