In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 januari 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, vertegenwoordigd door S.M. Bothof, tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen. Belanghebbende had eerder hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 28 maart 2024 gegrond werd verklaard voor wat betreft de hoogte van de vergoeding van proceskosten. Het Hof had de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van een bedrag van € 181, terwijl belanghebbende had geklaagd dat hij recht had op het volledige griffierecht van € 274.
De Staatssecretaris had in zijn verweerschrift aangegeven dat het verschil van € 93 al aan belanghebbende was vergoed en dat er een aanbod was gedaan om de proceskosten in cassatie te vergoeden, wat door belanghebbende was afgewezen. De Hoge Raad oordeelde dat, wanneer het bestuursorgaan geheel tegemoetkomt aan de belanghebbende die een rechtsmiddel heeft aangewend, het belang bij de procedure in beginsel vervalt. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, maar dat de Staatssecretaris wel moest worden gelast om het in cassatie betaalde griffierecht en de proceskosten te vergoeden.
De Hoge Raad hield echter verdere beslissingen aan, omdat er onvoldoende gegevens waren om de hoogte van de vergoeding van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand te bepalen. Belanghebbende werd in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken, waarna de Staatssecretaris kon reageren. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij de vergoeding van proceskosten in belastingzaken, vooral in het licht van recente wetswijzigingen.