ECLI:NL:HR:2025:1250

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 september 2025
Publicatiedatum
5 september 2025
Zaaknummer
23/02746
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over renteaftrek bij aandeelhoudersleningen en de toepassing van fraus legis in vennootschapsbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van rente op aandeelhoudersleningen in het kader van de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, [X] B.V., had tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het boekjaar 2011/2012. De Hoge Raad oordeelde dat de aandeelhoudersleningen onzakelijke leningen zijn, waardoor een deel van de renteaftrek van € 2.681.259 is uitgesloten. Het Hof had geoordeeld dat de middelen die door belanghebbende zijn aangewend voor de acquisitie van de B-tophoudster niet zijn omgeleid, en dat de rente op de aandeelhoudersleningen in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag lagen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de aftrek van de rente op de aandeelhoudersleningen niet kan worden geweigerd op grond van het leerstuk fraus legis, omdat de belanghebbende niet heeft gehandeld met het oogmerk om de vennootschapsbelasting te ontgaan. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en bevestigde de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer23/02746
Datum5 september 2025
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 6 juni 2023, nr. 22/00587 [1] , betreffende de aan belanghebbende voor het boekjaar 2011/2012 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting, de daarbij gegeven beschikking als bedoeld in artikel 20b, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.

1.Het eerste geding in cassatie

Bij arrest van de Hoge Raad van 15 juli 2022, nr. 20/03946, ECLI:NL:HR:2022:1085, is vernietigd de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 21 oktober 2020, nr. BK-19/00124 [2] , met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.

2.Het tweede geding in cassatie

2.1
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. van Scharrenburg, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Zij heeft voorts schriftelijk haar zienswijze over het voorwaardelijke incidentele beroep naar voren gebracht.
2.2
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 26 januari 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie, alsmede tot het buiten behandeling laten van het voorwaardelijke incidentele beroep. [3] Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1.1
Belanghebbende is sinds haar oprichting op 11 april 2011 de moedermaatschappij van een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor de jaren 2011 en 2012; hierna: de Wet) met haar dochtermaatschappij (hierna: de tussenhoudster), die eveneens is opgericht op 11 april 2011. De tussenhoudster houdt alle aandelen in de vennootschap die de hierna in 3.1.2 bedoelde overname zal doen (hierna: de biedingsvennootschap). De biedingsvennootschap maakt sinds haar oprichting op 12 april 2011 ook deel uit van de fiscale eenheid. Het eerste boekjaar van belanghebbende liep van 11 april 2011 tot en met 31 januari 2012.
3.1.2
Belanghebbende, de tussenhoudster en de biedingsvennootschap zijn opgericht met het oog op de overname van de B-groep door twee private-equityhuizen, namelijk door (i) één investeringsfonds van het ene private-equityhuis (hierna: het Fonds), en (ii) twee commanditaire vennootschappen van het andere private-equityhuis (hierna: CV 1 en CV 2; tezamen: de CV’s).
Direct na de overname van de B-groep is een aantal van de tot die groep behorende vennootschappen in de fiscale eenheid van belanghebbende gevoegd.
3.2.1
Het Fonds bestaat uit zes limited partnerships (hierna: de LP’s of de subfondsen) die zijn opgericht naar het recht van Jersey of naar het recht van Delaware. Investeerders in het Fonds zijn (onder meer) private-equityfondsen en pensioenfondsen uit diverse landen. Zij nemen rechtstreeks of middellijk als limited partner deel in de LP’s. Tot de limited partners van een van de subfondsen behoren mede de CV’s; deze zijn dus niet alleen als aandeelhouder van belanghebbende bij de overname van de B-groep betrokken. De middellijke deelnemers in de CV’s zijn uitsluitend Nederlandse pensioenfondsen.
3.2.2
Voor de heffing van Nederlandse vennootschapsbelasting zijn de LP’s en de CV’s niet-transparante lichamen.
3.2.3
Het Fonds en zijn subfondsen zijn niet opgericht met het oog op de overname van de Bgroep. Het vermogen dat wordt bijeengebracht door investeerders binnen het verband van het Fonds wordt aangewend voor investeringen in ondernemingen, met als doel om vermogenswinsten te behalen bij de verkoop van deze ondernemingen binnen een periode van drie tot vijf jaar.
3.3
In verband met de overname van de B-groep heeft het Fonds op 13 april 2011 alle aandelen in een Luxemburgse vennootschap (hierna: de grootmoedervennootschap), met haar deelneming (hierna: de moedervennootschap), gekocht en verkregen. Het Fonds heeft eveneens op 13 april 2011 aandelen in de grootmoedervennootschap (door)verkocht aan onderscheidenlijk CV 1, CV 2 en twee andere, niet-gelieerde partijen. Na deze transacties heeft geen van de afzonderlijke LP’s of CV’s een belang in de grootmoedervennootschap van een derde of meer.
3.4
Eveneens op 13 april 2011 heeft de moedervennootschap alle aandelen in belanghebbende verkregen. Evenals de grootmoedervennootschap is de moedervennootschap opgericht naar het recht van Luxemburg en daar gevestigd. De grootmoedervennootschap houdt 79,47 procent van de aandelen in de moedervennootschap. Daarnaast houden het management van de B-groep en een in België gevestigde, niet aan het Fonds of de CV’s gelieerde, vennootschap middellijk aandelen in de moedervennootschap.
3.5
Op 14 april 2011 hebben het Fonds en de CV’s een overeenkomst gesloten (hierna: de koopovereenkomst) met de toenmalige aandeelhouder voor de koop en levering van alle aandelen in de tophoudstervennootschap van de B-groep (hierna: de B-tophoudster) voor een totale prijs van € 215.000.000 (exclusief kosten, rente en aanpassingen van de koopprijs).
3.6.1
De biedingsvennootschap heeft de koopprijs van deze aandelen tot een bedrag van (maximaal) € 150.000.000 gefinancierd met door derden (deels indirect, via belanghebbende) aan haar verstrekte leningen.
3.6.2
Verder heeft de moedervennootschap in het kader van de financiering van de koopprijs zogenoemde Preferred Equity Certificates voor een bedrag van € 57.000.000 (hierna: de PEC’s) uitgegeven aan de aandeelhouders van de grootmoedervennootschap. Op grond van de PEC-overeenkomst nemen de houders van de PEC’s (hierna: de PEC-houders) deel in de PEC’s in nagenoeg dezelfde verhouding als hun kapitaaldeelname in de grootmoedervennootschap. De PEC’s hebben een looptijd van dertig jaar met een jaarlijkse vergoeding van 9,875 procent.
Vervolgens heeft de moedervennootschap twee leningen van respectievelijk € 57.000.000 en € 237.500 (deze laatste afkomstig uit het eigen vermogen van de moedervennootschap) verstrekt aan belanghebbende. Deze leningen (hierna tezamen: de aandeelhoudersleningen) hebben gelijkluidende voorwaarden, waaronder een looptijd van tien jaar met een jaarlijkse rente van 10 procent. Binnen de fiscale eenheid is nagenoeg het gehele bedrag van de aandeelhoudersleningen doorgeleend aan de biedingsvennootschap.
3.6.3
Daarnaast heeft de moedervennootschap een bedrag van € 43.700.000 ingebracht als eigen vermogen in belanghebbende. Binnen de fiscale eenheid is dit bedrag gestort op de aandelen in de tussenhoudster, die hetzelfde bedrag heeft gestort op de aandelen in de biedingsvennootschap.
3.7
Op 27 mei 2011 zijn de aandelen in de B-tophoudster geleverd aan de biedingsvennootschap, die op enig daaraan voorafgaand moment de rechten en verplichtingen uit de koopovereenkomst van het Fonds en de CV’s heeft overgenomen. De biedingsvennootschap heeft de koopsom van die aandelen voldaan uit de hiervoor in 3.6.1 bedoelde ‘externe’ leningen en uit de hiervoor in 3.6.2 en 3.6.3 genoemde bedragen die aan haar als respectievelijk de aandeelhoudersleningen en als kapitaal ter beschikking zijn gesteld binnen de fiscale eenheid.
3.8
In het onderhavige boekjaar (2011/2012) is belanghebbende rente tot een bedrag van € 3.943.028 verschuldigd geworden op de aandeelhoudersleningen. Dit bedrag is geheel bijgeschreven bij de hoofdsom. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor dat boekjaar heeft belanghebbende dit bedrag in mindering gebracht op haar belastbare winst.

4.De oordelen van het Hof

4.1
Voor het Hof was onder meer in geschil of aftrek van de over de aandeelhoudersleningen verschuldigde rente zoals hiervoor in 3.8 vermeld, wordt verhinderd door het leerstuk van de onzakelijke lening en, indien dat het geval is, welk bedrag aan rente dan in aftrek kan komen. Indien en voor zover op die grond aftrek van rente niet is uitgesloten, was in geschil of aftrek van die rente niet is toegestaan op grond van het leerstuk fraus legis.
4.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de aandeelhoudersleningen onzakelijke leningen zijn en dat daarom een bedrag van € 2.681.259 aan rente van aftrek is uitgesloten.
4.3.1
Bij de beantwoording van de hiervoor in 4.1 vermelde laatste vraag heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat de middelen die door belanghebbende zijn aangewend voor de acquisitie van de B-tophoudster, niet zijn omgeleid [4] en dat derhalve (in beginsel) ervan moet worden uitgegaan dat aan de aandeelhoudersleningen in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag hebben gelegen. Feiten en omstandigheden op grond waarvan dit bewijsvermoeden zou hebben te wijken, zijn door de Inspecteur niet gesteld of aannemelijk gemaakt, aldus het Hof. Het Hof heeft daaruit, naar blijkt uit rechtsoverweging 5.19.10 van zijn uitspraak, de conclusie getrokken dat het beroep van belanghebbende op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet slaagt.
4.3.2
Uit onder meer het arrest van de Hoge Raad van 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1086, heeft het Hof afgeleid dat een geslaagd beroep op de tegenbewijsregeling ter zake van de rentelast over een aandeelhouderslening op grond van (onder meer) het ontbreken van een omleiding als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 14 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:1460 (het Mauritius-arrest), niet aan weigering van de aftrek van die rentelast op basis van toepassing van fraus legis in de weg behoeft te staan.
Met het arrest van 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1085 (hierna: het verwijzingsarrest)
,heeft de Hoge Raad geen oordeel gegeven over de vraag of de aftrek van de rente die belanghebbende over de aandeelhoudersleningen is verschuldigd, afstuit op toepassing van het leerstuk fraus legis, aldus het Hof. Het Hof heeft vervolgens beoordeeld of in het geval van belanghebbende daarvan sprake is.
4.3.3
Bij deze beoordeling heeft het Hof in aanmerking genomen dat voor toepassing van het leerstuk fraus legis onder meer als vereiste geldt dat fiscale redenen voor het in aftrek brengen van de over de aandeelhoudersleningen verschuldigde rente doorslaggevend zijn geweest. Naar het oordeel van het Hof is aan dit vereiste voldaan. Redengevend daarvoor is volgens het Hof dat, gegeven de initiële beschikbaarheid van eigen vermogen bij het Fonds/de subfondsen en de CV’s dat was bestemd voor de verwerving van vennootschappen/ondernemingen zoals geconcretiseerd in de verwerving van de B-groep, de financiering van deze verwerving bij belanghebbende heeft geleid tot een rentelast over de aandeelhoudersleningen.
4.3.4
Het Hof heeft verder aannemelijk geacht dat voor het aangaan van de aandeelhoudersleningen fiscale redenen doorslaggevend zijn geweest. Daarbij is volgens het Hof van belang dat het in dit geval gaat om een volgens een vooropgezet plan gecreëerde structuur waarin, nadat tot verwerving van de B-groep was besloten, twee Luxemburgse vennootschappen zijn tussengeschakeld met, voor zover waarneembaar, geen andere rol dan het fungeren als doorgeefluik. Niet aannemelijk is geworden dat de Luxemburgse vennootschappen substantiële (financiële) activiteiten hebben verricht. Op grond van de gedingstukken kan, aldus het Hof, niet worden vastgesteld dat de aandeelhoudersleningen en de Luxemburgse vennootschappen, zo al enige, meer dan bijkomstig een andere functie hebben gehad dan het doen creëren van een rentelast. Deze rentelast heeft ertoe geleid dat het fiscale resultaat van de B-groep, die met belanghebbende tot een fiscale eenheid is gaan behoren, werd geërodeerd en de heffing van vennootschapsbelasting werd ontgaan. In dit opzicht zijn de aandeelhoudersleningen naar het oordeel van het Hof nutteloze leningen. Aldus is op een gekunstelde wijze uitvoering gegeven aan een overigens en op zichzelf als zakelijk te beschouwen streven van investeerders om door middel van private-equityfondsen met de aan- en verkoop van ondernemingen winst te behalen, aldus nog steeds het Hof.
4.3.5
Het in aftrek toestaan van de over de aandeelhoudersleningen verschuldigde rente zou naar het oordeel van het Hof leiden tot strijd met doel en strekking van de Wet als geheel. Doel en strekking van de Wet verzetten zich immers ertegen dat de heffing van vennootschapsbelasting, door het bij elkaar brengen van enerzijds de winst van een onderneming en anderzijds gekunsteld tot stand gebrachte rentelasten (winstdrainage), op een willekeurige en voortdurende wijze wordt verijdeld door – voor het bereiken van op zichzelf beschouwd zakelijke doelen – rechtshandelingen te bezigen die voor het bereiken van die doelen niet noodzakelijk zijn en die enkel zijn terug te voeren op het doorslaggevende motief van het bewerkstelligen van de beoogde fiscale gevolgen, aldus het Hof onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1152 (hierna: het arrest van 16 juli 2021), rechtsoverweging 4.2.8. Zo’n situatie doet zich hier voor, aldus het Hof.
4.3.6
Hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 3.6.3 van het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:330 (hierna: het spilfunctiearrest), staat volgens het Hof niet in de weg aan toepassing van fraus legis in de onderhavige zaak. Feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden aangenomen dat de moedervennootschap of de grootmoedervennootschap een financiële spilfunctie heeft zoals bedoeld in dat arrest, zijn niet gesteld of aannemelijk geworden, aldus het Hof.
4.3.7
Naar het oordeel van het Hof is de slotsom dat de over de aandeelhoudersleningen verschuldigde (resterende) rente in elk geval op grond van het leerstuk fraus legis niet in aftrek kan worden aanvaard.

5.Beoordeling van de middelen

5.1
Middel I is gericht tegen de oordelen dat de aandeelhoudersleningen onzakelijke leningen zijn en dat daarom een bedrag van € 2.681.259 aan rente van aftrek is uitgesloten. Het middel faalt. Die oordelen geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
5.2
Middel II richt zich onder meer tegen de hiervoor in 4.3.2 en 4.3.6 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat uit het spilfunctie-arrest volgt dat de aftrek van de rente niet kan worden geweigerd op grond van fraus legis, omdat het Hof heeft geoordeeld dat aan de aandeelhoudersleningen in overwegende mate zakelijke overwegingen als bedoeld in artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet ten grondslag liggen.
5.3
Aan beantwoording van de vraag of aftrek van rente moet worden geweigerd op grond van handelen in strijd met doel en strekking van de Wet als geheel, gaat toetsing aan doel en strekking van artikel 10a van de Wet vooraf. [5] Daarom wordt bij de beoordeling van middel II eerst het volgende over artikel 10a van de Wet vooropgesteld.
5.4.1
Het bereik van artikel 10a, lid 1, van de Wet wordt afgebakend door enerzijds de schuld uit hoofde van een door een verbonden lichaam aan de belastingplichtige verstrekte lening, en anderzijds de rechtshandeling die de belastingplichtige met uit die lening verkregen middelen heeft verricht.
Bij de beoordeling of artikel 10a, lid 1, van de Wet van toepassing is, moet worden gelet op (i) de vennootschappelijke structuur van het concern waartoe de belastingplichtige en de desbetreffende leninggever behoren, (ii) de vennootschappelijke verhouding tussen de belastingplichtige en de eventuele andere geldverstrekkers, (iii) de wijze waarop de benodigde middelen aan de belastingplichtige worden verstrekt, en (iv) of en in hoeverre die middelen verband houden meteen van de rechtshandelingen als bedoeld in art. 10a, lid 1, van de Wet (hierna: een besmette rechtshandeling).
Voor zover de hiervoor bedoelde vennootschappelijke structuur onder het bereik van artikel 10a, lid 1, van de Wet valt (hierna: de 10a-structuur) moet worden onderzocht of de aan de belastingplichtige verstrekte, en voor de besmette rechtshandeling (in dit geval: de externe acquisitie) aangewende middelen zijn omgeleid. Indien die middelen niet zijn omgeleid, liggen in beginsel voor de toepassing van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet aan de desbetreffende schuld in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag. [6]
5.4.2
Omdat in het onderhavige geval de PEC-houders ieder afzonderlijk niet een middellijk belang van ten minste een derde gedeelte hebben in belanghebbende, vallen zij, én de door hen aan de moedervennootschap verstrekte leningen (de PEC’s), buiten de 10a-structuur en dus buiten het bereik van artikel 10a van de Wet.
Met betrekking tot de door de moedervennootschap aan belanghebbende verstrekte gelden, te weten de aandeelhoudersleningen die wél binnen de 10a-structuur vallen en die door belanghebbende zijn aangewend voor de externe acquisitie van de B-tophoudster, heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest geoordeeld dat diemiddelen niet zijn aan te merken als middelen die zijn omgeleid in de hiervoor in 5.4.1
,laatste alinea
,bedoelde zin. [7]
5.4.3
Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat door de Inspecteur geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of aannemelijk gemaakt op grond waarvan, bij afwezigheid van een omleiding, zou moeten worden afgeweken van het hiervoor in 5.4.1 bedoelde uitgangspunt dat het beroep van belanghebbende op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet slaagt. Ook heeft de Inspecteur zich voor het Hof niet erop beroepen dat belanghebbende heeft gehandeld met het oogmerk van verijdeling van de in artikel 10a, lid 4, van de Wet bedoelde verbondenheid en daarmee in strijd met doel en strekking van artikel 10a, lid 1, van de Wet.
Bij deze stand van zaken geeft hetdaarop voortbouwende oordeel van het Hof dat
,voor de toepassing van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet, aan de schuld uit hoofde van de aandeelhoudersleningen in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In dit (hiervoor in 4.3.1 weergegeven) oordeel van het Hof ligt besloten dat daarmee in dit geval aftrek van de resterende rente op de aandeelhoudersleningen niet op grond van artikel 10a van de Wet kan worden geweigerd. Dat oordeel is juist.
5.5.1
Vervolgens is het Hof toegekomen aan het standpunt van de Inspecteur dat aftrek van de resterende rente op de aandeelhoudersleningen niet is toegestaan op grond van handelen in strijd met doel en strekking van de Wet als geheel. Het Hof heeft de juistheid van dat standpunt terecht beoordeeld, aangezien de omstandigheid dat binnen de 10a-structuur de aftrekbaarheid van deze rente niet wordt uitgesloten door artikel 10a van de Wet – anders dan het middel aanvoert – niet in de weg staat aan de mogelijkheid dat die aftrek toch moet worden geweigerd als gevolg van zich buiten de 10a-structuur voordoende gekunsteldheid met als gevolg strijd met doel en strekking (misbruik) van de Wet als geheel. [8] Dat doet zich voor in het geval van winstdrainage als bedoeld in het arrest van 16 juli 2021. [9]
5.5.2
Hierbij zij vooropgesteld dat, anders dan middel II betoogt, voor een geval als het onderhavige – waarin binnen de 10a-structuur geen omleiding van middelen heeft plaatsgevonden en daarom voor de toepassing van artikel 10a van de Wet aan het uitlenen van die middelen in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen – uit het spilfunctie-arrest niet kan worden afgeleid dat de rente op dergelijke niet-omgeleide leningen niet vanwege handelen in strijd met doel en strekking van de Wet als geheel toch van aftrek kan worden uitgesloten. De vaststelling dat niet is gehandeld in strijd met doel en strekking van artikel 10a van de Wet brengt immers niet mee dat het oogmerk van winstdrainage ontbreekt. Alleen in de specifieke situatie waarin binnen de 10a-structuur de geldverstrekker een financiële spilfunctie heeft, geldt dat daarmee niet alleen in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen aan de door hem verstrekte lening, maar dat daarmee ook is uitgesloten dat ter zake van diezelfde lening wordt voldaan aan het motiefvereiste voor toepassing van het leerstuk van wetsontduiking (fraus legis). [10] Uitsluitend binnen de context van het vervullen van zo’n financiële spilfunctie vormt het aantrekken van middelen van groepslichamen en het vervolgens uitlenen van deze middelen aan andere groepslichamen niet alleen voor de toepassing van artikel 10a van de Wet maar ook overigens een zakelijke, niet-fiscale overweging die meebrengt dat misbruik van recht zich niet kan voordoen. [11]
5.5.3
In dit geval heeft het Hof geoordeeld (zie hiervoor in 4.3.4 en 4.3.6) dat de moedervennootschap zo’n financiële spilfunctie niet vervult
,maar bij het verstrekken van de aandeelhoudersleningen louter als doorgeefluik van die gelden fungeert. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting [12] en is voor het overige van feitelijke aard en – gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3 is vastgesteld – geenszins onbegrijpelijk. Het kan daarom in cassatie niet met succes worden bestreden.
5.5.4
Met zijn hiervoor in 4.3.2 en 4.3.6 weergegeven oordelen heeft het Hof hetgeen hiervoor in 5.5.2 is overwogen, ook overigens niet miskend.
5.5.5
Gelet op hetgeen in 5.5.3 en 5.5.4 is overwogen, faalt middel II in zoverre.
5.6.1
Voor zover middel II zich richt tegen de hiervoor in 4.3.3 tot en met 4.3.5 weergegeven oordelen van het Hof brengt de Hoge Raad het volgende in herinnering.
Handelen in strijd met doel en strekking van de Wet als geheel doet zich voor indien heffing van vennootschapsbelasting, door het bij elkaar brengen van enerzijds de winst van een onderneming en anderzijds gekunsteld tot stand gebrachte rentelasten (winstdrainage), op een willekeurige en voortdurende wijze wordt verijdeld door – voor het bereiken van op zichzelf beschouwd zakelijke doeleinden – rechtshandelingen te bezigen die voor het bereiken van die doeleinden niet noodzakelijk zijn en enkel zijn terug te voeren op het doorslaggevende motief van het bewerkstelligen van de beoogde fiscale gevolgen. [13]
5.6.2
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.4 is weergegeven
,heeft het Hof – zonder miskenning van hetgeen hiervoor in 5.6.1 is overwogen – kunnen oordelen dat in de gegeven omstandigheden aan het motiefvereiste voor toepassing van het leerstuk van wetsontduiking is voldaan. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Met zijn hiervoor in 4.3.5 weergegeven oordeel dat in dit geval ook aan het normvereiste van dat leerstuk is voldaan, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Gelet op dit een en ander faalt middel II dus ook in zoverre.
5.7
Middel II voor het overige kan evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van middel II voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

6.Het voorwaardelijke incidentele beroep in cassatie

Aangezien het principale beroep in cassatie niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep in cassatie is ingesteld, niet vervuld. Gelet op artikel 8:112, lid 2, Awb vervalt daarom het incidentele beroep in cassatie.

7.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

8.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 september 2025.

Voetnoten

4.Vgl. HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1085, rechtsoverweging 4.6.
5.Zie HR 22 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:469, rechtsoverweging 4.1.
6.Vgl. HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1085, rechtsoverweging 4.5.3, HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1086, rechtsoverweging 6.2.2, eerste zin, en HR 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1460, rechtsoverweging 3.1.3.
7.Vgl. HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1085, rechtsoverweging 4.6.
8.Vgl. HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1086, rechtsoverweging 4.5.2.
9.Vgl. HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1152, rechtsoverwegingen 4.2.6. tot en met 4.2.8.
10.Vgl. HR 22 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:469, rechtsoverweging 4.6.5.
11.Vgl. HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:330, rechtsoverweging 3.3.5.
12.Vgl. HR 3 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:330, rechtsoverweging 3.3.8.
13.Vgl. HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1152, rechtsoverweging 4.2.8.