Uitspraak
1.Het eerste geding in cassatie
2.Het tweede geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend. Zij heeft voorts schriftelijk haar zienswijze over het voorwaardelijke incidentele beroep naar voren gebracht.
3.Uitgangspunten in cassatie
Direct na de overname van de B-groep is een aantal van de tot die groep behorende vennootschappen in de fiscale eenheid van belanghebbende gevoegd.
Vervolgens heeft de moedervennootschap twee leningen van respectievelijk € 57.000.000 en € 237.500 (deze laatste afkomstig uit het eigen vermogen van de moedervennootschap) verstrekt aan belanghebbende. Deze leningen (hierna tezamen: de aandeelhoudersleningen) hebben gelijkluidende voorwaarden, waaronder een looptijd van tien jaar met een jaarlijkse rente van 10 procent. Binnen de fiscale eenheid is nagenoeg het gehele bedrag van de aandeelhoudersleningen doorgeleend aan de biedingsvennootschap.
4.De oordelen van het Hof
Met het arrest van 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1085 (hierna: het verwijzingsarrest)
,heeft de Hoge Raad geen oordeel gegeven over de vraag of de aftrek van de rente die belanghebbende over de aandeelhoudersleningen is verschuldigd, afstuit op toepassing van het leerstuk fraus legis, aldus het Hof. Het Hof heeft vervolgens beoordeeld of in het geval van belanghebbende daarvan sprake is.
5.Beoordeling van de middelen
Bij de beoordeling of artikel 10a, lid 1, van de Wet van toepassing is, moet worden gelet op (i) de vennootschappelijke structuur van het concern waartoe de belastingplichtige en de desbetreffende leninggever behoren, (ii) de vennootschappelijke verhouding tussen de belastingplichtige en de eventuele andere geldverstrekkers, (iii) de wijze waarop de benodigde middelen aan de belastingplichtige worden verstrekt, en (iv) of en in hoeverre die middelen verband houden meteen van de rechtshandelingen als bedoeld in art. 10a, lid 1, van de Wet (hierna: een besmette rechtshandeling).
Voor zover de hiervoor bedoelde vennootschappelijke structuur onder het bereik van artikel 10a, lid 1, van de Wet valt (hierna: de 10a-structuur) moet worden onderzocht of de aan de belastingplichtige verstrekte, en voor de besmette rechtshandeling (in dit geval: de externe acquisitie) aangewende middelen zijn omgeleid. Indien die middelen niet zijn omgeleid, liggen in beginsel voor de toepassing van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet aan de desbetreffende schuld in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag. [6]
Met betrekking tot de door de moedervennootschap aan belanghebbende verstrekte gelden, te weten de aandeelhoudersleningen die wél binnen de 10a-structuur vallen en die door belanghebbende zijn aangewend voor de externe acquisitie van de B-tophoudster, heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest geoordeeld dat diemiddelen niet zijn aan te merken als middelen die zijn omgeleid in de hiervoor in 5.4.1
,laatste alinea
,bedoelde zin. [7]
Bij deze stand van zaken geeft hetdaarop voortbouwende oordeel van het Hof dat
,voor de toepassing van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet, aan de schuld uit hoofde van de aandeelhoudersleningen in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In dit (hiervoor in 4.3.1 weergegeven) oordeel van het Hof ligt besloten dat daarmee in dit geval aftrek van de resterende rente op de aandeelhoudersleningen niet op grond van artikel 10a van de Wet kan worden geweigerd. Dat oordeel is juist.
,maar bij het verstrekken van de aandeelhoudersleningen louter als doorgeefluik van die gelden fungeert. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting [12] en is voor het overige van feitelijke aard en – gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3 is vastgesteld – geenszins onbegrijpelijk. Het kan daarom in cassatie niet met succes worden bestreden.
Handelen in strijd met doel en strekking van de Wet als geheel doet zich voor indien heffing van vennootschapsbelasting, door het bij elkaar brengen van enerzijds de winst van een onderneming en anderzijds gekunsteld tot stand gebrachte rentelasten (winstdrainage), op een willekeurige en voortdurende wijze wordt verijdeld door – voor het bereiken van op zichzelf beschouwd zakelijke doeleinden – rechtshandelingen te bezigen die voor het bereiken van die doeleinden niet noodzakelijk zijn en enkel zijn terug te voeren op het doorslaggevende motief van het bewerkstelligen van de beoogde fiscale gevolgen. [13]
,heeft het Hof – zonder miskenning van hetgeen hiervoor in 5.6.1 is overwogen – kunnen oordelen dat in de gegeven omstandigheden aan het motiefvereiste voor toepassing van het leerstuk van wetsontduiking is voldaan. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
Met zijn hiervoor in 4.3.5 weergegeven oordeel dat in dit geval ook aan het normvereiste van dat leerstuk is voldaan, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Gelet op dit een en ander faalt middel II dus ook in zoverre.