In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan (rov. 2.3-2.13 van het bestreden arrest).
(i) De maatschap exploiteert sinds 1997 een melkveebedrijf. Deze maatschap is een voortzetting van de onderneming van de ouders van de vader. De vader en de moeder zijn vanaf het begin maten van de maatschap, de zoon is in 2017 toegetreden.
(ii) Het bedrijf had in 2014 een stal met een maximale capaciteit van 110 melkkoeien en 141 stuks jongvee in aparte stallen. In de loop van 2014 is een bouw- en milieuvergunning verkregen voor uitbreiding van de veestapel naar 199 melkkoeien, 39 fokstieren en overig rundvee ouder dan twee jaar en 141 stuks vrouwelijk jongvee. [verweerders] hebben Rabobank, met wie zij toen al een bancaire relatie hadden, op basis van een door de zoon opgesteld bedrijfsplan verzocht om financiering daarvan.
(iii) Rabobank heeft bij brieven van 7 augustus 2014 een financieringsvoorstel gedaan, bestaande uit € 875.000,-- voor de bouw van de nieuwe stal en € 300.000,-- voor de aankoop van grond. Dit voorstel is op 23 oktober 2014 geaccepteerd. Deze overeenkomst wordt hierna aangeduid als de kredietovereenkomst.
(iv) In de periode rond het aangaan van de kredietovereenkomst gold in Nederland een systeem van koemelkquotering. Dit stelsel beperkte de melkproductie en daarmee ook de mestproductie door melkvee. Beperking van de mestproductie was van belang in het kader van de Europese Nitraatrichtlijn, die tot doel heeft om waterverontreiniging die wordt veroorzaakt door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen en om verdere verontreiniging te voorkomen. Voor de melkveesector ging het met name om de beperking van de hoeveelheid fosfaat uit mest die maximaal op de bodem zou mogen worden gebracht. Nederland had van de Europese Commissie – in afwijking van de Nitraatrichtlijn, bij wijze van ‘derogatie’ – toestemming gekregen om fosfaat uit te stoten tot een maximum van 172,9 miljoen kg per jaar. Voor de melkveehouderij betekende dit dat de jaarlijkse fosfaatproductie niet boven 84,9 miljoen kg mocht uitkomen. Het systeem van melkquotering liep op grond van de Europese besluitvorming op 1 april 2015 af.
(v) De toenmalige staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris) schreef in een kamerbrief van 12 december 2013 dat het kabinet de groei van individuele melkveehouderijen wilde (blijven) toestaan, op voorwaarde dat voldoende grond onder de betrokken bedrijven lag om de extra fosfaatproductie te kunnen plaatsen. De staatssecretaris voegde daaraan toe dat wanneer uit de monitoring van de mestmarkt zou blijken dat de totale fosfaatproductie in Nederland in enig jaar het plafond van 2002 overschrijdt, nadere productiebeperkende maatregelen aan de orde zouden zijn.
(vi) De staatssecretaris diende op 30 juni 2014 een wetsvoorstel ‘verantwoorde groei melkveehouderij’ in, waarin werd voorgesteld om groei van de melkveehouderij te stimuleren en om de fosfaatproductie na afschaffing van het melkquotum te sturen met het in de brief van 12 december 2013 aangekondigde stelsel van grondgebondenheid en mestverwerking. Dit wetsvoorstel is aangenomen en de wet is op 1 januari 2015 in werking getreden.
(vii) De staatssecretaris informeerde de Tweede Kamer bij brief van 3 oktober 2014 over een onderzoek van het Landbouw Economisch Instituut (LEI) en concludeerde op basis van dit onderzoek dat het ‘stelsel verantwoorde groei melkveehouderij’ het juiste instrument is om economische ontwikkeling in de melkveehouderij mogelijk te maken en tegelijkertijd te borgen dat de groei binnen de milieurandvoorwaarden kan plaatsvinden. De staatssecretaris voegde daaraan toe:
“Mocht echter uit monitorgegevens blijken dat door de groei van de melkveehouderij het nationale fosfaatproductieplafond wordt overschreden waardoor Nederland niet langer voldoet aan de derogatie-voorwaarden zijn, zoals ik in de eerder genoemde brief aan uw Kamer heb gemeld, productiebegrenzende maatregelen aan de orde
.”
(viii) De staatssecretaris schreef in een kamerbrief van 1 juni 2015 dat de overschrijding van het sectorplafond voor de melkveehouderij aanleiding moest zijn om in te grijpen in de fosfaatproductie op een nader te bepalen wijze. De staatssecretaris kondigde in een kamerbrief van 2 juli 2015 een stelsel van fosfaatrechten aan dat zou teruggrijpen op referentiejaar 2014 met als peildatum 2 juli 2015.
(ix) Op 1 januari 2018 is het fosfaatrechtenstelsel ingevoerd. In het kader van dit stelsel stelt de minister van Landbouw, Natuur en Voedsel de fosfaatrechten van een bedrijf vast. De toe te kennen fosfaatrechten staan gelijk aan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het betrokken bedrijf werd gehouden en geregistreerd stond.
(x) [verweerders] hebben in december 2015 de bouw van de stal voltooid. Op de peildatum voor de toe te kennen fosfaatrechten – 2 juli 2015 – had het bedrijf 111 melkkoeien en 114 stuks jongvee; op die datum was de uitbreiding van de stal nog niet voltooid en was deze nog niet in gebruik genomen.
(xi) De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) heeft bij beschikking van 5 januari 2018 de fosfaatrechten voor [verweerders] vastgesteld op 5.768 kg fosfaat. De toegekende fosfaatrechten waren onvoldoende om de door [verweerders] beoogde uitbreiding naar 199 melkkoeien en 141 stuks jongvee te realiseren. RVO heeft bij besluit van 27 augustus 2019 het bezwaar van [verweerders] tegen deze beschikking afgewezen, op de grond dat geen sprake is van een individuele disproportionele last. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft het beroep hiertegen van [verweerders] afgewezen.