ECLI:NL:GHARL:2024:27

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 januari 2024
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
200.296.339
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot tussentijdse cassatie in civiele procedure tussen melkveebedrijf en Rabobank

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot tussentijdse cassatie. Het verzoek is ingediend door de coöperatie Coöperatieve Rabobank U.A. tegen een tussenarrest van het hof van 31 oktober 2023. Rabobank verzocht om verlof voor cassatie, omdat het hof in het tussenarrest belangrijke overwegingen had geformuleerd die van invloed zijn op de verdere procedure. Rabobank stelde dat een definitieve beslissing van de Hoge Raad over de zorgplicht van Rabobank in deze zaak van belang kan zijn voor andere procedures en dat tussentijdse cassatie de procesefficiëntie ten goede zou komen.

De appellanten, een maatschap van melkveehouders, hebben bezwaar gemaakt tegen het verzoek van Rabobank. Zij voerden aan dat tussentijdse cassatie zou leiden tot aanzienlijke vertraging van de procedure en dat dit hun bewijspositie zou kunnen schaden. Het hof heeft echter geoordeeld dat het verzoek van Rabobank processueel doelmatig is. Het hof heeft overwogen dat Rabobank mogelijk niet heeft gewaarschuwd voor de gevolgen van productiebeperkende maatregelen bij het aangaan van de kredietovereenkomst, wat bepalend is voor de verdere procedure.

Het hof heeft besloten dat het mogelijk maken van tussentijdse cassatie in deze zaak niet tot onredelijke vertraging zal leiden en dat het de procesefficiëntie bevordert. Daarom is het hof akkoord gegaan met het verzoek van Rabobank om cassatie in te stellen voordat de bewijslevering plaatsvindt. Deze beslissing is openbaar uitgesproken door de rechters op 2 januari 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel/familie
zaaknummer gerechtshof: 200.296.339
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: 494537
beslissing op verzoek ex artikel 401a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van 2 januari 2024
in de zaak van
1. de maatschap naar Nederlands recht
Melkveebedrijf [appellante1]
die is gevestigd in [vestigingsplaats]
2.
[appellant2]
3.
[appellante3]
4.
[appellant4]
die allen wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers
hierna samen: [appellanten]
advocaat: mr. O.R. van Hardenbroek
tegen:
de coöperatie
Coöperatieve Rabobank U.A.
die is gevestigd in Amsterdam
die bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: Rabobank
advocaat: mr. K.M. Kole

1.Verzoek tot verlof tussentijdse cassatie

1.1.
Het hof heeft in deze zaak op 31 oktober 2023 een tussenarrest (hierna het tussenarrest) gewezen. [1]
1.2.
Namens Rabobank heeft mr. Van Straaten bij brief van 23 november 2023 het hof gevraagd om verlof te verlenen voor het instellen van beroep in cassatie tegen het tussenarrest. Rabobank heeft daarvoor aangevoerd dat, kort samengevat, het de procesefficiëntie dient als de Hoge Raad definitief beslist over de aard en reikwijdte van de zorgplicht van Rabobank in een geval als het onderhavige. Rabobank heeft daarbij ook aangevoerd dat een oordeel van de Hoge Raad van betekenis kan zijn voor diverse andere procedures.
1.3.
Namens [appellanten] heeft mr. Van Hardenbroek bij brief van 7 december 2023 bezwaar gemaakt tegen inwilliging van dit verzoek. [appellanten] hebben daarvoor, kort samengevat, aangevoerd dat tussentijds cassatieberoep tot een aanzienlijke vertraging van de onderhavige procedure zal leiden en dat dit bij een eventuele terugverwijzing afbreuk zou kunnen doen aan de (bewijs-)positie van partijen in het kader van het door Rabobank te leveren tegenbewijs, omdat de periode in geding dan nog verder in het verleden ligt. Naar de mening van [appellanten] is de procesefficiëntie daarom juist niet gediend bij het openstellen van een tussentijds cassatieberoep. Daarnaast heeft Rabobank niet onderbouwd dat het oordeel van het hof zou kunnen worden toegepast op zaken van andere melkveehouders, aldus [appellanten]

2.Het oordeel van het hof

2.1.
Het verzoek van Rabobank is gedaan voor het verstrijken van de cassatietermijn. [2]
2.2.
Het hof is van oordeel dat het bieden van de mogelijkheid van een tussentijds cassatieberoep in deze zaak processueel doelmatig en passend is, om de volgende redenen.
2.3.
Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat onder de omstandigheden van dit geval de zorgplicht van Rabobank tegenover [appellanten] bij het aangaan van de kredietovereenkomst inhield dat Rabobank met [appellanten] afstemde of zij bij het aangaan van de kredietovereenkomst de mogelijk komende productiebeperkende maatregelen en de gevolgen daarvan voor hun bedrijfsvoering en financiering voldoende overzagen, om op die manier [appellanten] te beschermen tegen een mogelijk gebrek aan inzicht. Het hof heeft het om de in het tussenarrest uiteen gezette redenen voorshands aannemelijk geacht dat Rabobank [appellanten] voorafgaand aan het sluiten van de kredietovereenkomst niet heeft gewaarschuwd voor de mogelijke invoering van productiebeperkende maatregelen zoals een fosfaatrechtenstelsel en de daaruit voortvloeiende risico’s voor de bedrijfsvoering en financiële positie van [appellanten] Het hof heeft Rabobank toegelaten tot tegenbewijs van deze stelling van [appellanten]
2.4.
De in onderdeel 2.3. uiteengezette overwegingen zijn bepalend voor het verdere verloop van deze procedure. Naar het oordeel van het hof zal tussentijdse cassatie niet tot een onredelijke vertraging van de procedure leiden (artikel 20 Rv) en komt het de procesefficiëntie ten goede als in deze fase deze overwegingen ter definitieve beoordeling aan de Hoge Raad worden voorgelegd.
2.5.
Het hof bepaalt daarom dat van het tussenarrest van 31 oktober 2023 beroep in cassatie kan worden ingesteld voordat wordt overgegaan tot (tegen)bewijslevering en voordat eindarrest wordt gewezen.
Deze beslissing is gegeven door mrs. P.J. van der Korst, R.W.E. van Leuken en M.P.M. Hennekens, ondertekend door M.P.M. Hennekens, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 januari 2024.

Voetnoten

2.HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1924.