ECLI:NL:HR:2025:1236
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de belastingheffing van een piloot in dienst van buitenlandse vennootschappen en de toepassing van de werkkostenregeling
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 september 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X], een piloot die in 2016 werkzaam was voor een Ierse luchtvaartmaatschappij. De zaak betreft de vraag of de bedragen die [X] ontving van de vennootschappen [C] Limited en [D] Limited, onder de benaming 'expenses', als loon moeten worden aangemerkt en of deze vergoedingen onder de werkkostenregeling vallen. De Rechtbank en het Gerechtshof hadden eerder geoordeeld dat de luchtvaartmaatschappij of het uitzendbureau als feitelijke werkgever van belanghebbende moet worden aangemerkt, en dat de vergoedingen niet als kostenvergoedingen konden worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het Hof de vraag wie de werkgever is onbeantwoord had gelaten, wat een onjuiste rechtsopvatting is. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukt dat de rechtsverhouding tussen belanghebbende en zijn werkgever moet worden vastgesteld om te bepalen of de vergoedingen als gericht vrijgesteld kunnen worden aangemerkt. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de werkkostenregeling en de belastingheffing van werknemers met een buitenlandse werkgever.