Conclusie
1.Overzicht
middelonderdeel Iconcludeer ik dat art. 3.84(2) Wet IB 2001 juist bestaat omdat een niet-inhoudingsplichtige werkgever niet kan aanwijzen. Om te voorkomen dat daarmee werknemers met een niet-inhoudingsplichtige werkgever in een nadeliger positie komen dan andere werknemers, fingeert dat artikel dat aanwijzing door ‘een inhoudingsplichtige’ plaatsvindt. Uit de wijze waarop die bepaling is vormgegeven, en uit toepassing van
HR BNB 2022/97 [2] , concludeer ik dat belanghebbende niet aannemelijk hoeft te maken dat de door hem ontvangen kostenvergoedingen door zijn niet-inhoudingsplichtige werkgever zijn aangewezen als eindheffingsbestanddeel.
middelonderdeel IIconcludeer ik dat uit
HR BNB 2022/97volgt dat bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 de gebruikelijkheidstoets niet hoeft te worden aangelegd voor de aftrek ter grootte van de zogeheten ‘vrije ruimte’ van de werkkostenregeling. De gebruikelijkheidstoets is als antimisbruikbepaling gekoppeld aan de aanwijzing als eindheffingsbestanddeel. Systematisch bezien ligt het voor de hand om voor de vrije ruimte en de gerichte vrijstellingen eenzelfde uitgangspunt te hanteren en de gebruikelijkheidstoets niet aan te leggen. Verder vind ik voor die conclusie steun in een beperkte mogelijkheid tot oneigenlijk gebruik. Er ontstaan ook substantiële praktische bezwaren indien de gebruikelijkheidstoets wel wordt aangelegd bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001. Ik heb geen aanknopingspunten kunnen vinden om die praktische bezwaren op te lossen.
middelonderdeel IIIconcludeer ik dat zelfs als belanghebbende feitelijk in dienst staat tot een ander dan de Limiteds, dat niet aan de toegang tot de gerichte vrijstellingen in de weg staat. De Limiteds hebben namelijk wel de kostenvergoedingen gespecificeerd en als zodanig aan belanghebbende betaald. Het is verder logisch dat in de juridische vormgeving van uitzendsituatie de luchtvaartmaatschappij als inlener enkel een vaste vergoeding aan het uitzendbureau betaalt. In andere uitzendsituaties wordt overigens ook niet uitgegaan van de vergoedingen die de inlener aan de uit- en/of doorlener betaalt om de samenstelling van het loon van de uitzendkracht te bepalen.
middelonderdeel IVconcludeer ik dat de overeenstemming die de Inspecteur en belanghebbende ter zitting hebben bereikt niet anders kan worden geduid dan dat deze gaat over een bedrag dat gericht vrijgesteld kan worden. Daarom kan in cassatie niet meer met succes worden betoogd dat van het bedrag van € 17.000 niet vaststaat dat dat aan de voorwaarden van één of meer gerichte vrijstellingen voldoet.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
HR BNB 2022/97merkt het Hof op dat daaraan niet afdoet dat de buitenlandse werkgever de vergoedingen en verstrekkingen niet heeft aangewezen.
3.Het geding in cassatie
HR BNB 2022/97zo moet worden geïnterpreteerd dat bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 slechts voor de vrije ruimte geen aanwijzing hoeft plaats te vinden, en dat daaruit volgt dat de aanwijzing voor de overige vergoedingen en verstrekkingen nog steeds vereist is. Mocht dat anders zijn, dan betoogt het middel subsidiair dat een aanwijzing alleen kan worden aangenomen bij vergoedingen, verstrekkingen en terbeschikkingstellingen waarvan vaststaat dat die blijven binnen de voorwaarden en grensbedragen van de desbetreffende gerichte vrijstellingen. [7] Daarvan is in dit geval geen sprake, aldus het middel.
HR BNB 2022/97(impliciet) ook over de gerichte vrijstellingen. Voor toetsing aan het gebruikelijkheidscriterium is geen ruimte, nu de Inspecteur al ter zitting van het Hof akkoord is gegaan met een bedrag van € 17.000. Daarbij heeft hij geen voorbehoud voor het gebruikelijkheidscriterium gemaakt.
4.Beoordeling van het middel
HR BNB 2022/97merk ik op dat de Hoge Raad overweegt dat het niet voor de hand ligt dat de aftrek ter grootte van de vrije ruimte van de werkkostenregeling alleen kan worden verzilverd wanneer de werkgever vergoedingen en verstrekkingen heeft aangewezen. Hoewel dat arrest alleen handelt over de vrije ruimte, ligt het voor de hand om de werking van dat arrest door te trekken naar de gerichte vrijstellingen. Immers, (i) de vraag of is aangewezen is prealabel aan de vraag of een gerichte vrijstelling van toepassing is, (ii) hetgeen met zich brengt dat dezelfde problematiek speelt (de werkgever kan niet aanwijzen), (iii) art. 31(1)f Wet LB maakt geen onderscheid tussen ‘vrije ruimte-eindheffingsbestanddelen’ en ‘gericht vrijgestelde eindheffingsbestanddelen’ en (iv) art. 3.84(2) Wet IB 2001 maakt dat onderscheid ook niet. Bovenal geldt de overweging [11] dat van de niet-inhoudingsplichtige niet kan worden verwacht dat deze zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting, evengoed wanneer het gaat om de aanwijzing voor gerichte vrijstellingen.
Middelonderdeel Ifaalt.
de factomoeilijker maken voor een werknemer met een niet-inhoudingsplichtige werkgever om van de gerichte vrijstellingen gebruik te maken. Die uitkomst is in strijd met het doel van art. 3.84(2) Wet IB 2001, namelijk het voorkomen dat werknemers van een niet-inhoudingsplichtige werkgever in een nadeliger situatie terechtkomen dan andere werknemers.
HR BNB 2022/97leid ik af dat de gebruikelijkheidstoets in ieder geval niet aan de orde is bij toepassing van art. 3.84(2) Wet IB 2001 waar het de aftrek ter grootte van de vrije ruimte betreft. [15] Dat is logisch, want het oneigenlijk gebruik van de vrije ruimte en het eindheffingstarief waar de gebruikelijkheidstoets tegen bedoeld is, is uitgesloten door de wijze waarop art. 3.84(2) Wet IB 2001 werkt. [16] Deze bepaling biedt namelijk – wat de vrije ruimte betreft – alleen een aftrek ter grootte van de door de werknemer ‘zelf verdiende vrije ruimte’. Daarnaast is de bepaling gemaximeerd op het punt waarop een inhoudingsplichtige zelf eindheffing zou moeten afdragen.
Middelonderdeel IIberust op een onjuiste rechtsopvatting en faalt daarom.
HR BNB 2022/97niet worden verwacht dat deze zich richt naar het systeem van de Nederlandse loonbelasting. Dat geldt naar mijn mening te meer als die niet-inhoudingsplichtige niet eens de formele werkgever van de werknemer is. Daar komt nog bij dat in een binnenlandse situatie – een Nederlands uitzendbureau leent uit aan een Nederlandse inlener – deze doorkijk-benadering ook niet met betrekking tot het loon zou worden gehanteerd. En ook in een situatie van internationale intragroepsuitzending – een Nederlandse formele werkgever zendt een werknemer uit naar een buitenlandse materiële werkgever van hetzelfde concern – wordt het loon van de werknemer bepaald op basis van wat de werknemer ontvangt van zijn formele werkgever, niet op basis van wat de formele werkgever aan salariskosten doorbelast aan de materiële werkgever.
eenniet-inhoudingsplichtige werkgever, en dat hij feitelijk kosten heeft gemaakt. Die gemaakte kosten zijn door de Limiteds vergoed.
HR BNB 2022/97van een niet-inhoudingsplichtige niet kan worden verwacht dat deze zijn cafetariasysteem inricht naar de maatstaven van de Nederlandse loonbelasting. Er moet dus worden uitgegaan van de uitruil zoals die heeft plaatsgevonden, ongeacht of een Nederlandse inhoudingsplichtige deze uitruil tussen basissalaris en kostenvergoeding had mogen bewerkstelligen.
Middelonderdeel IIIfaalt.
HR BNB 2020/20 [29] (terecht) door de Hoge Raad afgewezen. Ik hoop van harte dat ook het in deze procedure geciteerde goedkeurende beleid alleen als zodanig wordt toegepast.
4. Geschil
Hof
omdatdeze in de regel noodzakelijkerwijs met het oog op een behoorlijke vervulling van de dienstbetrekking worden gemaakt. Uit de context van hetgeen ter zitting is besproken, volgt dat de overeenstemming niet anders kan worden geduid dan dat die op een bedrag ziet waarvoor een gerichte vrijstelling geldt. Het oordeel van het Hof moet ook aldus worden gelezen. Nota bene dat het Hof de schorsing inleidt met de opmerking dat het de rechtsvinding [30] – denkelijk over art. 3.84(2) Wet IB 2001 – niet ten goede komt als in de cassatiefase nog verschil van inzicht over die kosten bestaat.
Middelonderdeel IVfaalt ook.