ECLI:NL:HR:2025:1132

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
24/01955
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over hoorplicht en teruggaaf van omzetbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 5 april 2024, waarin het verzet van belanghebbende tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank werd behandeld. Deze eerdere uitspraken betroffen de afwijzing van verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting voor de periode van 1 april 2016 tot en met 31 december 2019. De Rechtbank had de beroepen niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet was betaald. Belanghebbende had echter verzet aangetekend en verzocht om alsnog te worden gehoord.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat belanghebbende geen belang meer had bij het verzet. De Inspecteur had erkend dat hij de hoorplicht had geschonden en had aangeboden om belanghebbende alsnog te horen. De Hoge Raad bevestigde dat de Inspecteur niet bevoegd is om opnieuw uitspraak te doen op de bezwaarschriften zonder een rechterlijke beslissing die de eerdere uitspraken op bezwaar vernietigt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank op het verzet en verwees de zaak terug naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant voor verdere behandeling.

De Hoge Raad oordeelde verder dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moest vergoeden, evenals het griffierecht dat belanghebbende had betaald. Dit arrest benadrukt de noodzaak van het naleven van de hoorplicht in belastingzaken en de rechten van belanghebbenden in het proces.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer24/01955
Datum11 juli 2025
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 5 april 2024, nrs. LEE 23/3816 V, LEE 23/3817 V, LEE 23/3818 V en LEE 23/3819 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank van 29 februari 2024 (nrs. LEE 23/3816, LEE 23/3817, LEE 23/3818 en LEE 23/3819), betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting voor tijdvakken in de periode 1 april 2016 tot en met 31 december 2019. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende, vertegenwoordigd door J.W.H. Reilink, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank op het verzet beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.J. Koopman heeft op 20 december 2024 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een aantal beschikkingen van de Inspecteur waarbij door hem ingediende verzoeken tot teruggaaf van omzetbelasting zijn afgewezen. De Inspecteur heeft deze bezwaren, zonder belanghebbende te horen, bij uitspraken niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn.
2.2
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. De Inspecteur heeft aan de Rechtbank meegedeeld dat hij de hoorplicht in de bezwaarfase heeft geschonden. Hij verzocht de Rechtbank daarom de zaken naar hem terug te wijzen, waarna belanghebbende alsnog de gelegenheid zou krijgen op zijn bezwaren te worden gehoord. Daarbij merkte de Inspecteur op dat hij dit met belanghebbende heeft besproken en dat een terugwijzing ook de voorkeur van belanghebbende geniet. De Inspecteur heeft daarbij verder vermeld dat hij het griffierecht aan belanghebbende zal vergoeden.
2.3
De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraken van 29 februari 2024 niet-ontvankelijk verklaard omdat het griffierecht niet is betaald.
2.4
Hiertegen heeft belanghebbende verzet gedaan bij de Rechtbank waarbij hij heeft verzocht de zaken alsnog naar de Inspecteur terug te wijzen voor het houden van een hoorzitting. Hij heeft het griffierecht alsnog betaald.
2.5
Bij de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het verzet tegen de hiervoor in 2.3 vermelde uitspraken niet-ontvankelijk verklaard omdat belanghebbende geen belang meer heeft bij de verzetprocedures. De Rechtbank heeft daartoe overwogen (i) dat de Inspecteur heeft toegezegd belanghebbende alsnog te zullen horen, en dat dit meebrengt dat de Inspecteur alsnog op de bezwaarschriften zal beslissen, en (ii) dat de Inspecteur te kennen heeft gegeven dat hij het betaalde griffierecht aan belanghebbende zal vergoeden.

3.Beoordeling van de klachten

3.1
De klachten bestrijden het hiervoor in 2.5 vermelde oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende geen belang meer heeft bij het verzet. De klachten zijn met name gericht tegen de overweging van de Rechtbank dat de Inspecteur alsnog op de bezwaarschriften zal beslissen als gevolg van zijn toezegging belanghebbende alsnog te zullen horen. Belanghebbende voert aan dat de Inspecteur hem na de uitspraak op verzet heeft laten weten dat hij zich niet in staat acht om opnieuw uitspraak op de bezwaren te doen zonder dat de uitspraken op bezwaar door de rechter zijn vernietigd.
3.2.1
Dit standpunt van de Inspecteur is in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Hoge Raad. Volgens deze rechtspraak brengt het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen mee dat met het doen van uitspraak op bezwaar de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat de inspecteur niet bevoegd is om daarna nogmaals een uitspraak op het bezwaar te doen, [2] tenzij hij daartoe wordt verplicht door een rechterlijke uitspraak waarbij zijn beslissing op het bezwaar is vernietigd. Ook heeft dit tot gevolg dat een nadere beslissing die de inspecteur – zonder tussenkomst van de rechter – neemt met betrekking tot een belastingaanslag waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen op grond van artikel 7:1, lid 2, Awb beroep kan worden ingesteld. [3] De Hoge Raad ziet ook nu geen aanleiding van deze rechtspraak terug te komen.
3.2.2
Opmerking verdient dat het voorgaande niet wegneemt dat de inspecteur, nadat hij uitspraak op het bezwaar tegen een belastingaanslag of tegen een voor bezwaar vatbare beschikking heeft gedaan, en ook nadat tegen die uitspraak beroep is ingesteld, de bevoegdheid heeft die aanslag of die beschikking ambtshalve te heroverwegen en indien die heroverweging daartoe aanleiding geeft, op de voet van artikel 65 AWR of artikel 9.6 Wet IB 2001 die aanslag te verminderen dan wel die beschikking aan te passen.
3.3.1
Belanghebbende klaagt in cassatie terecht over het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur – kennelijk zonder dat de rechter een beslissing heeft genomen waarbij de uitspraken op bezwaar zijn vernietigd – alsnog op de bezwaarschriften zal beslissen. Aangezien de Inspecteur, gelet op hetgeen hiervoor in 3.2.1 is overwogen, niet bevoegd is alsnog op de bezwaarschriften te beslissen zonder dat de rechter een daartoe strekkende beslissing heeft genomen, berust het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende geen belang heeft bij zijn verzet daardoor op een grond die dat oordeel niet kan dragen.
3.3.2
De vaststaande feiten brengen mee dat belanghebbende wel belang heeft bij de beoordeling van zijn verzet. De gegrondverklaring daarvan zou namelijk, indien de beroepen vervolgens door de Rechtbank inhoudelijk zouden worden beoordeeld en gegrond zouden worden verklaard, tot gevolg kunnen hebben dat de zaken door de Rechtbank naar de Inspecteur worden teruggewezen, en belanghebbende daardoor alsnog de door hem gewenste gelegenheid zou krijgen om te worden gehoord op zijn bezwaren.
3.4.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, kan de uitspraak van de Rechtbank op het verzet niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een hernieuwde beoordeling van het verzet.
3.4.2
Daarbij zal moeten worden beoordeeld of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende, door het griffierecht niet tijdig te betalen, in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 8:41, lid 6, Awb. Voor de toepassing van die bepaling dienen dezelfde maatstaven te worden gehanteerd als voor de toepassing van het op vergelijkbare wijze geformuleerde artikel 6:11 Awb, betreffende een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift. [4]

4.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Over de kosten van het verzet bij de Rechtbank dient de verwijzingsrechtbank te beslissen.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank op het verzet,
- verwijst het geding naar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 138, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.721 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, M.T. Boerlage, W.A.P. van Roij en C.J. Borman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2025.

Voetnoten

2.Zie HR 3 april 1963, ECLI:NL:HR:1963:AY4117.
3.Zie HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516, rechtsoverweging 3.3.1.
4.Zie daarover het arrest HR 5 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:515.