15) dat uit het boven overwogene volgt, dat het vonnis der Rechtbank moet worden vernietigd en [X] kwaad opposant moet worden verklaard;"
O. dat [X] 's Hofs arrest bestrijdt met het navolgende middel van cassatie:
„S. en/of v. t. van de artt. 1, 2, 5, 7, 8, 9, 10, 11, 13, 14, 14bis, 14ter, 15, 17, 20 en 21 van de Wet van 22 mei 1845 (Stb. no. 22) op de Invordering van 's Rijks Directe Belastingen (zoals deze wet is gewijzigd en aangevuld), 1316, 1318 1319, 1320, 1323, 1328, 1329, 1330, 1331, 1337, 1418, 1438, 1460, 1466, 1473, 1475, 1476, 1478, 1479, 1857, 1858, 1859, 1861, 1882, 1884, 1983, 1984, 1985, 1987, 1988, 1991, 1999, 2004, 2016, 2017, 2018, 2019, 2020, 2021, 2023, 2027, 2028 en 2029 B. W., 1, 3, 4, 5, 16, 20, 32, 33, 36, 38, 39, 47, 49, 51, 52, 53 en 54 van de Wet op de Vermogensaanwasbelasting, 1, 2 en 3 van de wet van 13 januari 1922 (Stb. no. 9) betreffende het opleggen van voorlopige aanslagen in de directe belastingen, 48, 59, 82, 84, 343, 347, 353 en 438 Rv., 20 R. O., en 175 Gw.,
doordien het Hof in dit geding, waarin de thans-eiser [X] verzet heeft gedaan tegen de tenuitvoerlegging van een door den Ontvanger (thans-verweerder) uitgevaardigd dwangbevel tot invordering van de som van f 14.418,88, zijnde het nog openstaande bedrag van een aan wijlen [A] opgelegden aanslag in de vermogensaanwasbelasting, voor welken aanslag [X] als bij schenking bevoordeelde, als bedoeld in art. 51, eerste lid van de Wet op de Vermogensaanwasbelasting aansprakelijk werd gesteld, het vonnis der Rechtbank, waarbij [X] op het door hem gedaan verzet goed opposant was verklaard en voormeld dwangbevel buiten werking was gesteld, heeft vernietigd en opnieuw rechtdoende [X] heeft verklaard kwaad opposant tegen het door hem bestreden dwangbevel, zulks met verdere beslissing en op de gronden, welke in 's Hofs arrest zijn vermeld, waarbij het Hof o. m. heeft overwogen, gelijk hiervoor onder 2 tot en met 3d is vermeld, waarna het Hof verder buiten beschouwing heeft gelaten hetgeen door [X] was gesteld ten betoge, dat de door hem verschuldigde belasting zelfstandig was verjaard, onafhankelijk van het lot der verplichting van wijlen [A] resp. diens erfgenamen en weduwe, doch uitsluitend beslissend heeft geacht, dat laatstgenoemde verplichting naar 's Hofs oordeel niet was verjaard toen de Ontvanger een dwangbevel aan [X] deed toekomen;
Ten onrechte en in strijd met de aangehaalde wetsbepalingen, omdat op dengene, die krachtens het eerste lid van art. 51 der Wet op de Vermogensaanwasbelasting als bevoordeelde bij een schenking in den zin van art. 16 dier wet tot ten hoogste het ter zake dier schenking zuiver genoten bedrag aansprakelijk is voor den aan een ander opgelegden aanslag in de vermogensaanwasbelasting, alsof hijzelf ware aangeslagen, een verplichting rust, welke vatbaar is voor zelfstandige verjaring, onafhankelijk van het al dan niet verjaard zijn van de verplichting van dien ander, waaraan niet afdoet, dat voormelde aansprakelijkheid van den bij schenking bevoordeelde - naar het Hof heeft overwogen - het karakter draagt van een „accessoire verbintenis", welker lot afhankelijk is van het lot van de „verbintenis" van den belastingschuldige, aan wien de aanslag is opgelegd, aangezien hieruit geenszins volgt, dat de verplichting van den bij schenking bevoordeelde nie onafhankelijk van die van bedoelden belastingschuldige zou kunnen verjaren, doch enkel dat de aansprakelijkheid van den bij schenking bevoordeelde slechts bestaat en blijft voortbestaan, indien en zolang de belasting van den belastingschuldige die daarvoor is aangeslagen, resp. van diens erfgenamen en rechtverkrijgenden, kan worden ingevorderd; zodat het Hof de gegrondheid van het door [X] gedane beroep op verjaring niet uitsluitend had mogen afhankelijk stellen van het antwoord op de vraag, of de verplichting van wijlen [A] resp. diens erfgenamen en weduwe is verjaard, doch had behoren te onderzoeken, of onafhankelijk hiervan verjaring van de verplichting van [X] is ingetreden;
hebbende het Hof door zodanig onderzoek achterwege te laten in elk geval zijn arrest niet naar den eis der wet met redenen omkleed;"
O. omtrent dit middel:
dat wanneer ingevolge art. 16, lid 1, der Wet op de Vermogensaanwasbelasting bij het vermogen van een belastingplichtige op den tweeden peildatum bijtelling plaats heeft van het bedrag of de geldswaarde, waarmede zijn zuiver vermogen tussen de peildata is verminderd tengevolge van een door hem, anders dan in de normale uitoefening van zijn bedrijf of beroep, gedane schenking, daardoor te zijnen aanzien het bedrag van de vermogensaanwas en mitsdien van de belastbare som wordt beïnvloed;
dat, indien deze belastingplichtige ingevolge de bepalingen der wet vermogensaanwasbelasting verschuldigd is en hem deswege een aanslag wordt opgelegd, krachtens art. 51, lid 1, der Wet oude Vermogensaanwasbelasting de bij de schenking bevoordeelde tot het bedrag, dat hij ter zake daarvan zuiver genoten heeft, voor den aanslag van den belastingschuldige aansprakelijk is alsof hijzelf ware aangeslagen;
dat derhalve -- binnen een bepaalde grens wat het bedrag betreft - op den begiftigde slechts aansprakelijkheid is gelegd voor de voldoening van eens anders belastingschuld des, dat zij ook van hem kan worden ingevorderd alsof hijzelf ware aangeslagen;
dat het Hof in overeenstemming met deze betekenis van art. 51, lid 1, der Wet op de Vermogensaanwasbelasting naar aanleiding van het op art. 11 der Wet van 22 mei 1845, Stb. no. 22, op de invordering van 's Rijks belastingen gegronde beroep op verjaring waarmede eiser in cassatie de tegen hem als begiftigde genomen maatregelen tot invordering der belastingschuld van den schenker, voorzover hij daarvoor aansprakelijk was, trachtte af te weren, heeft volstaan met te onderzoeken of die schuld ingevolge genoemd art. 11 was verjaard, en na te hebben vastgesteld dat dit niet het geval was, des eisers verzet tegen het door den Ontvanger tegen hem uitgevaardigde dwangbevel terecht ongegrond heeft geoordeeld;
dat het middel derhalve faalt;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt enz. (Salaris f 750).