Uitspraak
1.Geding in cassatie
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 28 mei 2021 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van beide beroepen in cassatie. [2]
2.Uitgangspunten in cassatie
3.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
Volgens middel I heeft het Hof met dat oordeel miskend dat toepassing van artikel 36.1 van de Leidraad niet in alle gevallen zonder meer tot gevolg heeft dat de ontvanger zijn recht de bestuurder(s) van de gefailleerde rechtspersoon aansprakelijk te stellen, moet opgeven. Het middel betoogt dat de tekst van die bepaling niet méér behelst dan een streven naar het voorkomen van aansprakelijkstelling door zowel de curator als de ontvanger, en dat ook in de parlementaire geschiedenis nadrukkelijk rekening is gehouden met de mogelijkheid van een gelijktijdige toepassing van de aansprakelijkheidsbepalingen van artikel 36 van de Wet en artikel 2:248 BW.
De juiste rechtsopvatting houdt volgens middel II in dat artikel 36.1 van de Leidraad niet tot gevolg heeft dat in geval van samenloop van de bestuurdersaansprakelijkheid op grond van de WBA en de WBF de ontvanger zijn recht de bestuurder(s) van de gefailleerde rechtspersoon aansprakelijk te stellen zonder meer moet opgeven, maar dat dit afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Voor het geval het Hof is uitgegaan van die opvatting, betoogt middel II dat het oordeel van het Hof dat in deze zaak de Ontvanger op grond van de omstandigheden van het geval dat recht had moeten opgeven, onbegrijpelijk is.
Indien het Hof met dit oordeel heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat artikel 36.1 van de Leidraad eraan in de weg staat dat de Ontvanger belanghebbende op grond van artikel 36 van de Wet aansprakelijk stelt vanwege het enkele feit dat hij al aansprakelijk is gesteld door de curator, getuigt dit oordeel – gelet op hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen – van een onjuiste rechtsopvatting.
Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Uit de uitspraak van het Hof kan namelijk niet worden afgeleid op grond van welke omstandigheden de Ontvanger na kennisneming van de faillissementen van de vennootschappen redelijkerwijs had moeten onderkennen dat er voldoende aanknopingspunten waren om aansprakelijkstelling van belanghebbende te overwegen. Evenmin kan uit de bestreden uitspraak worden afgeleid welke omstandigheden van het geval volgens het Hof meebrengen dat de Ontvanger door belanghebbende op grond van artikel 36 van de Wet aansprakelijk te stellen zonder overleg te hebben gehad met de curator, in strijd heeft gehandeld met een of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
5.Slotsom
.