In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten vermeld in rov. 3.1 van het arrest van de Hoge Raad in deze zaak van 23 juni 2017.Deze komen, samengevat, op het volgende neer.
(i) [eiser] is op 1 maart 1987 bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (hierna: ABP) in dienst getreden. In verband met een reorganisatie is de afdeling waar [eiser] werkzaam was, ondergebracht in het ABP Woningfonds.
(ii) Op 1 januari 1996 zijn het ABP en het ABP Woningfonds geprivatiseerd, met als gevolg dat [eiser] per die datum op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst is getreden van de Stichting Pensioenfonds ABP.
(iii) Per 1 januari 1998 heeft (de rechtsvoorgangster van) Vesteda de activa en het personeel, onder wie [eiser], van ABP Woningfonds overgenomen, althans is Vesteda de voortzetting van het ABP Woningfonds. [eiser] is met ingang van 1 januari 1998 voor onbepaalde tijd in dienst getreden van (de rechtsvoorgangster van) Vesteda in de functie van projectleider. In art. 2 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat onder meer de Regeling wachtgeld en uitkering bij privatisering (hierna: WUP)van toepassing is.
(iv) De kantonrechter heeft op verzoek van [eiser] diens arbeidsovereenkomst met Vesteda ontbonden met ingang van 31 mei 2000.
(v) UWV USZO heeft (namens de Stichting Pensioenfonds ABP) aan [eiser] een wachtgelduitkering toegekend op grond van de Ontslaguitkeringsregeling ABP (hierna: OUR) overeenkomstig het Sociaal Beleidskader ABP (hierna: SBK). Nadien heeft UWV USZO beslist dat het wachtgeld ten onrechte was toegekend op de grond dat [eiser] op 31 mei 2000 geen ABP-werknemer was. ABP heeft het uitgekeerde wachtgeld van [eiser] teruggevorderd. [eiser] is in 2012 bij (onherroepelijke) rechterlijke uitspraak veroordeeld tot terugbetaling van € 68.723,42 met rente.
(vi) [eiser] heeft Vesteda in rechte betrokken en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [eiser] met ingang van 1 juni 2000 recht heeft op: primair een uitkering als bedoeld in hoofdstuk D art. 4 ad A SBK; subsidiair een uitkering als bedoeld in hoofdstuk D art. 1 OUR; meer subsidiair een uitkering op grond van de WUP; alles met veroordeling van Vesteda tot betaling van de uitkering gedurende een door de kantonrechter te bepalen periode.
(vii) Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 31 oktober 2006 (hierna: het arrest in de hoofdprocedure) voor recht verklaard dat [eiser] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering op grond van de WUP door Vesteda te betalen. Voorts heeft dat hof bij het arrest in de hoofdprocedure voor recht verklaard dat Vesteda aansprakelijk is voor de niet-betaling van de uitkering op grond van de WUP en bepaald dat Vesteda gehouden is aan [eiser] alle schade te vergoeden die [eiser] als gevolg van de niet-betaling heeft geleden dan wel lijdt, op te maken bij staat. Het arrest in de hoofdprocedure is in kracht van gewijsde gegaan.