Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, 460292)
Vesteda Investment Management B.V.,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep na verwijzing
1 januari 1996, en dus niet, via artikel 21 van de Overgangsmaatregel ABP, met toepassing van artikel 7a OUR,
2.De vaststaande feiten
3.Een introductie en een overzicht van de eerder gevoerde procedures
a. voor het geval hij aanspraak kon maken op wachtgeld, van ƒ 53.483,- bruto, en
Van deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld. Vesteda heeft een ontslagvergoeding van ƒ 53.483,- bruto aan [appellant] betaald.
4.De beoordeling na verwijzing
PM
4 (fiscale schade), 6 (afgekochte lijfrentes) en 9 (voorziening inzake [appellant] /ABP). Deze beslissingen staan daarmee voor dit hof vast. Hetzelfde geldt voor de door de kantonrechter wel toegewezen subsidiaire vordering van [appellant] met betrekking tot een voorziening ter zake van de pensioenschade (post 3) (zie rechtsoverwegingen 3.11.5 tot en met 3.11.8 van het vonnis) nu op haar beurt Vesteda daartegen geen grieven heeft gericht en evenmin beroep in cassatie heeft ingesteld.
24 december 2010) kennelijk aanvaarde extra uitzondering dat beide partijen verzoeken om verwijzing, doet zich hier niet voor. Gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd overweegt het hof verder als volgt.
€ 178.131,33 bedragen. Dat zijn de kosten die volledig voor zijn rekening zijn gekomen (en dus niet zijn vergoed door zijn rechtsbijstand-assuradeur). In dat verband verwijst [appellant] naar het door hem opgestelde overzicht (productie 13).
mitsdeze betrekking hebben op stellingen die waren ingenomen vóór de cassatie en
mitsdie stellingen relevant zijn voor de beslissing van de geschilpunten die in de verwijzingsprocedure opnieuw of alsnog moeten worden beoordeeld. Ook deze beoordeling zal plaatsvinden in een later stadium. Het hof merkt op dat al eerder overgelegde producties in elk geval toelaatbaar zijn.
De duur van het wachtgeld ingevolge deze regeling wordt uitsluitend vastgesteld met toepassing van artikel 6a van het Rijkswachtgeldbesluit 1959.”
1. In afwijking van artikel 6, wordt, indien dit leidt tot een langere wachtgeldduur, waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid, is begrepen, de duur van het wachtgeld vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.
1.
In afwijking van artikel 7 wordt, indien dit leidt tot een langere wachtgeldduur waarin tevens voor zover van toepassing de bijzondere verlenging als bedoeld in het vierde lid is begrepen, de duur van het wachtgeld vastgesteld overeenkomstig de volgende leden.
“a. Het gestelde in de Regeling wachtgelden uitkering bij privatisering (Stb.303) is op het personeel van de Stichting Pensioenfonds ABP, voor zover nodig gelet op het gestelde in het Sociaal Beleidskader-Abp overeenkomstig van toepassing.
voor zover nodig gelet op het gestelde in het Sociaal Beleidskader-Abp), waarop Vesteda haar verweer heeft gebaseerd, inhoudende dat [appellant] geen aanspraak op verlenging van het wachtgeld had omdat het niet om een ontslag vanwege reorganisatie betrof, betekent naar het oordeel van het hof alléén dat als de SBK van toepassing is, niet toegekomen wordt aan de WUP. De zinsnede betekent niét dat de WUP alleen bij reorganisatieontslag aan de orde komt, mede gelet op de ter zitting van de zijde van Vesteda verstrekte toelichting dat de bepaling juist was bedoeld als vangnet om te verzekeren dat de arbeidsvoorwaarden om hetzelfde niveau bleven vóór en ná 1 januari 1996, alsof er geen privatisering was geweest.
Bij de beantwoording van deze vraag bestaat thans, ondanks dat het hof eerder heeft beslist tot verlenging van de uitkering van [appellant] tot zijn 65-jarige leeftijd, nog steeds voor hem - een weliswaar relatief beperkt - belang. De vraag is immers wanneer de betalingsverplichting is ingegaan omdat er een afbouwregeling van percentages in artikel 8 OUR was vervat. De kern daarbij is of [appellant] vanaf 1 juni 2000 aanspraak heeft op een uitkering naar de norm van 70% (omdat de aanspraak eerder was ingegaan) of dat hij aanspraak kan maken op de afbouwregeling (90%/80%/70%).
dat [appellant] ingaande 1 juni 2000 recht heeft op een uitkering conform de Regeling Wachtgeld en Uitkering bij Privatisering (WUP) door Vesteda te betalen”.
[appellant] beroept zich op dit dictum. In de procedure die geleid heeft tot dat arrest is de discussie over de ingangsdatum van en de aanspraak op betaling van het wachtgeld in alle subtiliteit - zoals thans - niet of nauwelijks gevoerd en daaraan kan een vergaande conclusie als door [appellant] wordt voorgestaan ook niet worden verbonden. Dus dient het dictum niet te worden gelezen als het ingaan van het recht, maar als het ingaan van de betalingsverplichting. Een ander tegen de achtergrond van de omstandigheid dat partijen in feite niet van standpunt verschillen over de kwestie dat de
uitbetalingeerst per 1 juni 2000 aan de orde is gekomen. Het hof is met Vesteda (en anders dan de A-G (conclusie sub 2.18)) van oordeel dat dit dictum in het licht van de overwegingen van het arrest bezwaarlijk anders kan worden gelezen dan dat de betalingsverplichting is ingegaan in 2000, maar niet (ook) dat de aanspraak op een uitkering is ingegaan per 1 juni 2000. Dat sluit ook beter aan bij art 4 WUP waarop de aanspraak van uitkering van [appellant] is gegrond en welke bepaling door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is geciteerd in de overwegingen die aan het voormelde dictum voorafgaan. Ook de A-G onderschrijft de materiele juistheid van dit standpunt. De A-G heeft erop gewezen dat de uitleg van het dictum op de wijze van [appellant] wellicht niet volledig zou aansluiten bij de wettelijke bepalingen.
De kantonrechter heeft als ontbindingsvergoeding toegekend een vergoeding van ƒ 53.483, bruto (correctiefactor = 0,25) voor het geval [appellant] in aanmerking zou komen voor wachtgeld, en een vergoeding van ƒ 267.406,— bruto (correctiefactor = 1,25) voor het geval [appellant] daarvoor niet in aanmerking zou komen. In dat oordeel ligt besloten dat de eerstgenoemde vergoeding niet strekte ter dekking van inkomsten uit of in verband met arbeid. Daarvoor zou [appellant] in dat geval immers het wachtgeld hebben. Daaruit volgt dat de eerstgenoemde vergoeding kennelijk een andere bestemming had. Dit strookt ook met het oordeel van de kantonrechter dat de verstoring in de arbeidsverhouding in overwegende mate is toe te rekenen aan Vesteda en dat dit tot uitdrukking diende te komen in de toe te passen correctiefactor C=0,25. Dit heeft geleid tot een C=1,25 (in plaats van C=1) voor het geval [appellant] niet in aanmerking kwam voor wachtgeld, en tot een 00,25 (in plaats van een C=0) voor het geval [appellant] daarvoor wel in aanmerking kwam. Daaruit volgt dat zonder verhoging met de correctiefactor in verband met verwijtbaar handelen van Vesteda, van de vergoeding van ƒ 53.483,— in het geheel geen sprake zou zijn geweest.”
ƒ 53.483,- bruto, heeft plaatsgevonden omdat de verstoring van de arbeidsverhouding in betekenende mate aan Vesteda was toe te rekenen. Het ligt niet voor de hand deze extra vergoeding, die dus niet verband houdt met verlies van inkomsten, zoals ook de Hoge Raad heeft overwogen, maar uitsluitend veroorzaakt is door het verwijtbare gedrag van de werkgever, op een wachtgelduitkering in mindering te brengen.
€ 87.879,67 opgenomen, met de aantekening dat dit het totaal van de door [appellant] gemaakte kosten van rechtsbijstand tot en met december 2011 betreft. [appellant] heeft in zijn memorie van antwoord na verwijzing gepreciseerd dat het betreft de navolgende procedures:
in de molen van UWV USZO/ABP”, met als uiteindelijk resultaat voor hem een terugvordering van ten onrechte uitgekeerd ABP-wachtgeld van € 68.723,42 met wettelijke rente en - ten tijde van de conclusie bijna zeventien jaar na datum ontbinding arbeidsovereenkomst - nog steeds geen uitsluitsel over zijn wachtgeldaanspraken jegens Vesteda.
a) een nieuwe berekening gederfd wachtgeld over de periode tot 2011, bij voorkeur op te stellen door een ter zake deskundige;
Vesteda mag daarop, bij voorkeur gemotiveerd en zo mogelijk onderbouwd door een eigen deskundigenbericht, reageren en moet zich voorts uitlaten over het bedrag dat zij in die periode aan pensioenpremie had moeten afdragen.