3.2De Hoge Raad ziet aanleiding het volgende voorop te stellen over de uitgangspunten van de Wvggz ten aanzien van kosteloze rechtsbijstand (zie hierna in 3.3.1-3.3.2), intrekking van een toevoeging met terugwerkende kracht (zie hierna in 3.4.1-3.4.6) en kosteloze rechtsbijstand in Wvggz-cassatieprocedures (zie hierna in 3.5.1-3.5.3).
Uitgangspunten van de Wvggz ten aanzien van kosteloze rechtsbijstand
3.3.1Bij de totstandkoming van de Wvggz heeft de wetgever tot uitgangspunt genomen dat de betrokkene in op die wet gegronde procedures waarbij zijn vrijheid in het geding is, aanspraak heeft op kosteloze rechtsbijstand:
“Uitgangspunt is dat betrokkene niet vanwege financiële drempels weerhouden mag worden van het instellen van rechtsmiddelen. Evenals bij het strafrecht, mag van betrokkene niet worden verwacht dat hij zelf de kosten draagt van de rechtsbijstand die hij nodig heeft om zijn vrijheid te behouden. Het wetsvoorstel voorziet daarom in het recht op gratis rechtsbijstand in procedures op grond van deze wet.”
3.3.2In de procedures die worden genoemd in art. 1:7 leden 1 en 2 Wvggz, geeft de rechter onverwijld aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een last tot toevoeging van een advocaat aan de betrokkene, indien niet blijkt dat deze reeds een advocaat heeft. Uit art. 43 lid 1 Wrb in verbinding met art. 43 lid 2, aanhef en onder f, Wrb volgt dat de bijstand door de op last van de rechter toegevoegde advocaat kosteloos is. Bij de verlening van de toevoeging wordt geen rekening gehouden met de draagkracht van de betrokkene en evenmin wordt een eigen bijdrage in rekening gebracht.
Intrekking van een toevoeging met terugwerkende kracht
3.4.1Art. 34g lid 1 Wrb luidt:
“1. Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien:
a. de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde, of
b. op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft.”
3.4.2Op grond van het navolgende moet worden aangenomen dat een op last van de rechter voor een Wvggz-zaak verleende toevoeging niet op grond van art. 34g lid 1 Wrb met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken.
3.4.3Art. 34g Wrb is op 1 april 2006 ingevoerdter vervanging van art. 31 (oud) Wrb, welke bepaling toen, voor zover hier van belang, luidde:
“1. De raad verleent een voorwaardelijke toevoeging, indien de aanvraag om verlening van rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang of het aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde.
2. Indien op het moment van beëindiging van de zaak waarvoor een voorwaardelijke toevoeging is verleend, blijkt dat de financiële draagkracht van de aanvrager zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde, verleent de raad geen definitieve toevoeging. (…)”
3.4.4In art. 43 lid 1 (oud) Wrb was oorspronkelijk bepaald dat art. 31 (oud) Wrb ten aanzien van rechtsbijstand in strafzaken niet van toepassing is.Nadien is in art. 43 lid 2, aanhef en onder f, (oud) Wrb het eerste lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op rechtsbijstand, bedoeld in de art. 8 lid 3, 22 lid 1 en 41 lid 12 van de Wet Bopz, de voorloper van de Wvggz.Sinds de desbetreffende wijziging van de Wrb bevat deze wet evenwel niet langer een bepaling op grond waarvan de toepassing van art. 31 (oud) Wrb in strafzaken is uitgezonderd. In zijn arrest van 15 juni 2004heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat het niet handhaven van deze uitzondering berust op een vergissing en dat art. 31 (oud) Wrb op strafzaken geen betrekking heeft. In het verlengde van dat oordeel moet worden aangenomen dat art. 31 (oud) Wrb evenmin betrekking heeft op de in art. 43 lid 2, onder f, (oud) Wrb genoemde Bopz-zaken. Bij een latere wijziging van de Wrb is ook de wetgever ervan uitgegaan dat de raad voor rechtsbijstand een op last van de rechter verleende toevoeging slechts op last van de rechter kan intrekken of beëindigen.
3.4.5In 2006 is de regeling ter zake van voorwaardelijke toevoegingen in art. 31 (oud) Wrb vervangen door de regeling van art. 34g Wrb (zie hiervoor in 3.4.3). De wetsgeschiedenis bevat geen aanwijzing dat de wetgever heeft beoogd de reeds genoemde toevoegingen voor procedures op grond van de Wet Bopz wel onder laatstbedoelde regeling te doen vallen, terwijl dat evenmin volgt uit de ratio van die vervanging.Aangenomen moet daarom worden dat ook art. 34g Wrb geen betrekking heeft op de in art. 43 lid 2, aanhef en onder f, (oud) Wrb genoemde rechtsbijstand in Bopz-zaken en evenmin op de thans in art. 43 lid 2, aanhef en onder f, Wrb genoemde rechtsbijstand bedoeld in art. 1:7 leden 1 en 2 Wvggz.
3.4.6Uit hetgeen hiervoor in 3.3.2-3.4.5 is overwogen, blijkt dat bij procedures als bedoeld in art. 1:7 leden 1 en 2 Wvggz het uitgangspunt van kosteloze rechtsbijstand (zie hiervoor in 3.3.1) daadwerkelijk in de wet is verankerd: bij de verlening van de toevoeging op last van de rechter speelt de financiële draagkracht van de betrokkene geen rol en evenmin kan na afloop van de procedure de toevoeging worden ingetrokken op grond van toegenomen draagkracht van de betrokkene of de mogelijkheid om de kosten van rechtsbijstand te verhalen op een derde.
Kosteloze rechtsbijstand in Wvggz-cassatieprocedures
3.5.1In zaken op grond van de Wvggz vindt toevoeging voor rechtsbijstand in cassatie niet plaats op last van de rechter maar op aanvraag van de advocaat, mede namens de betrokkene (art. 24 lid 2 Wrb). De beoordeling van de aanvraag geschiedt mede aan de hand van op het inkomen en vermogen betrekking hebbende normen voor de financiële draagkracht van de betrokkene (art. 34 Wrb). Oplegging van een eigen bijdrage blijft achterwege indien de betrokkene, kort gezegd, gedwongen is opgenomen en geen reguliere inkomsten geniet (art. 6 lid 1, aanhef en onder b, Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand).
3.5.2De raad voor rechtsbijstand heeft op 15 april 2021 beleidsregels gepubliceerd op grond waarvan voor advocaten de mogelijkheid bestaat om met de raad voor rechtsbijstand een arrangement aan te gaan voor vergoedingen voor rechtsbijstand die wordt verleend op basis van toevoegingen in civiele cassatiezaken op grond van de Wvggz en de Wzd.In de toelichting op de beleidsregels is onder meer het volgende vermeld:
“Ongeacht de draagkracht is rechtsbijstand die op grond van artikel 5 van dit arrangement aan rechtzoekenden wordt verleend, kosteloos. Hierbij wordt aangesloten bij de overwegingen van de wetgever in de Memorie van Toelichting bij de Wet Verplichte GGZ waarin is overwogen dat betrokkene niet vanwege financiële drempels weerhouden mag worden van het instellen van rechtsmiddelen. Van betrokkene mag volgens het wetsvoorstel niet worden verwacht dat hij zelf de kosten draagt van de rechtsbijstand die hij nodig heeft om zijn vrijheid te behouden. Volgens het wetsvoorstel wordt daarom voorzien in het recht op gratis rechtsbijstand in procedures op grond van de Wvggz (Kamerstukken 2009–2010, 32 399, nr. 3, p. 28.)
De Raad zal dan ook de draagkracht van rechtzoekenden aan wie op grond van dit arrangement een toevoeging is afgegeven niet toetsen. Er zal aan deze rechtzoekenden door de Raad ook geen eigen bijdrage in mindering worden gebracht op de op grond van dit arrangement uitbetaalde vergoeding.”
3.5.3Is rechtsbijstand in cassatie in een zaak op grond van de Wvggz verleend op basis van een toevoeging op aanvraag, die – zoals art. 34 Wrb voorschrijft – mede is beoordeeld aan de hand van op het inkomen en vermogen betrekking hebbende normen voor de financiële draagkracht van de betrokkene (en dus niet op de voet van het hiervoor in 3.5.2 bedoelde arrangement), dan moet worden aangenomen dat de toevoeging – in weerwil van het hiervoor in 3.3.1 genoemde uitgangspunt van de wetgever – op de voet van art. 34g lid 1, aanhef en onder a, Wrb met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken indien de betrokkene de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde.
Is de toevoeging evenwel verleend aan een advocaat die met de raad voor rechtsbijstand een arrangement is aangegaan als hiervoor in 3.5.2 bedoeld, dan staat die omstandigheid eraan in de weg dat de toevoeging op grond van art. 34g lid 1, aanhef en onder a, Wrb wordt ingetrokken. Uit de hiervoor in 3.5.2 geciteerde toelichting op de beleidsregels blijkt immers dat in het stelsel van het arrangement de financiële draagkracht van de betrokkene geen rol speelt, overeenkomstig hetgeen hiervoor in 3.3.2-3.4.6 is overwogen over de toevoeging op last van de rechter voor procedures als bedoeld in art. 1:7 leden 1 en 2 Wvggz.
Behandeling van de klachten
3.6.1Onderdeel 1.2 van het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof dat de kosten van betrokkene voor de rechtsbijstand in cassatie in de machtigingsprocedure kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid zijn in de zin van art. 6:96 lid 2 BW die niet “van kleur verschoten zijn”, blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 1.3 klaagt dat het oordeel van het hof dat vergoeding van de advocaatkosten uit de machtigingsprocedure niet forfaitair kan plaatsvinden, omdat dit in strijd is met het uitgangspunt dat de benadeelde weer in dezelfde vermogenspositie moet worden gebracht als voor de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis, eveneens blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat dit beginsel niet, althans niet onverkort, geldt voor proceskosten.
Onderdeel 1.5.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat als, zoals in dit geval, de cassatieprocedure in de machtigingsprocedure is gevoerd op toevoegingsbasis en de toevoeging vervolgens achteraf wordt ingetrokken, de kosten voor de cassatieadvocaat niet vallen onder een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als bedoeld in art. 10:12 Wvggz.
3.6.2Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij stuiten af op het navolgende.
3.6.3In Wvggz-zaken plegen partijen in cassatie niet te verzoeken om een veroordeling in de proceskosten en pleegt de Hoge Raad ook niet ambtshalve een proceskostenveroordeling uit te spreken. Ingeval een beschikking, gegeven naar aanleiding van een verzoek of een beroep als bedoeld in art. 1:7 leden 1 en 2 Wvggz, in cassatie wordt vernietigd en de betrokkene op de voet van art. 10:12 lid 3 Wvggz verzoekt om ten laste van de Staat een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding vast te stellen op de grond dat bij de door de Hoge Raad vernietigde beschikking de wet niet in acht is genomen door de rechter, staat de omstandigheid dat de Hoge Raad aan de vernietiging geen proceskostenveroordeling heeft verbonden, niet eraan in de weg dat de schadevergoeding op de voet van art. 10:12 lid 3 Wvggz ook betrekking heeft op de voor het cassatieberoep gemaakte kosten van rechtsbijstand.
3.6.4Gelet op het hiervoor in 3.3.1 genoemde uitgangspunt van de wetgever dat de betrokkene in op de Wvggz gegronde procedures waarbij zijn vrijheid in het geding is, aanspraak heeft op kosteloze rechtsbijstand – in welk verband in de wetsgeschiedenis is gewezen op de parallel met het strafrecht – is er grond om voor de hiervoor in 3.6.3 bedoelde gevallen te aanvaarden dat de voor het cassatieberoep gemaakte kosten van rechtsbijstand in beginsel volledig voor vergoeding in aanmerking komen. De in dit verband op de voet van art. 10:12 lid 3 Wvggz ten laste van de Staat naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding hoeft derhalve niet gelijk te zijn aan de forfaitaire vergoeding die de Hoge Raad pleegt toe te wijzen bij wijze van proceskostenveroordeling in verzoekzaken. Evenmin behoeft die schadevergoeding gelijk te zijn aan het bedrag dat aan de advocaat zou worden toegekend op grond van een (niet-ingetrokken) toevoeging. Wel dient de rechter bij de toepassing van art. 10:12 lid 3 Wvggz aansluiting te zoeken bij de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets (vgl. art. 6:96 lid 2 BW) door slechts een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in cassatie toe te kennen voor zover de door de cassatieadvocaat verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn.
3.6.5Is de rechtsbijstand in cassatie verleend op basis van een toevoeging die niet wordt ingetrokken, dan is het de advocaat op grond van art. 4 lid 2 Besluit vergoedingen rechtsbijstand niet toegestaan aan de betrokkene, afgezien van de eventuele eigen bijdrage, een vergoeding voor de aan de zaak bestede tijd in rekening te brengen. Is de toevoeging verleend aan een advocaat die met de raad voor rechtsbijstand een arrangement is aangegaan als hiervoor in 3.5.2 bedoeld, dan kan de toevoeging niet worden ingetrokken op de grond dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde. In beide hiervoor bedoelde gevallen zal de betrokkene derhalve voor de door zijn advocaat aan het cassatieberoep bestede tijd, afgezien van de eventuele eigen bijdrage, geen vergoeding verschuldigd zijn, zodat er evenmin aanleiding is om daarvoor op de voet van art. 10:12 lid 3 Wvggz schadevergoeding ten laste van de Staat toe te wijzen.
3.6.6In de onderhavige zaak is de toevoeging voor de cassatieadvocaat – die is verleend voordat de mogelijkheid bestond van een arrangement als hiervoor in 3.5.2 bedoeld – ingetrokken op de grond dat betrokkene de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde. Er is geen grond om ervan uit te gaan dat betrokkene of de advocaat reden had om de intrekking van de toevoeging aan te vechten (zie hiervoor in 3.5.3). Het oordeel van het hof dat betrokkene jegens de Staat recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding op de voet van art. 10:12 lid 3 BW, met inachtneming van de dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 lid 2 BW, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.