ECLI:NL:HR:2024:48

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
22/03972
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kosten van rechtsbijstand in cassatie en de gevolgen van intrekking van toevoeging in Wvggz-zaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 januari 2024 uitspraak gedaan over de kosten van rechtsbijstand in cassatie in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). De Staat der Nederlanden heeft cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die een verzoek van de betrokkene om schadevergoeding had toegewezen. De betrokkene had eerder een machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel gekregen, maar de rechtbank Gelderland had deze later afgewezen. De advocaat van de betrokkene had een toevoeging voor rechtsbijstand in cassatie aangevraagd, maar deze werd ingetrokken op grond van de mogelijkheid om de kosten te verhalen op een derde. De Hoge Raad oordeelde dat de intrekking van de toevoeging niet in strijd was met de wet, maar dat de betrokkene wel recht had op een schadevergoeding voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand. De Hoge Raad benadrukte dat in Wvggz-zaken de betrokkene recht heeft op kosteloze rechtsbijstand en dat de kosten van rechtsbijstand in cassatie volledig voor vergoeding in aanmerking komen, mits deze kosten redelijk zijn. De uitspraak verduidelijkt de toepassing van de Wvggz en de Wet op de rechtsbijstand in cassatieprocedures, en bevestigt dat de rechter bij het toekennen van schadevergoeding rekening moet houden met de redelijkheid van de gemaakte kosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/03972
Datum19 januari 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (RAAD VOOR DE RECHTSPRAAK),
zetelende te Den Haag,
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de Staat,
advocaat: S.M. Kingma,
tegen
[betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: betrokkene,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/16/513865 / FA RK 20-7040 van de rechtbank Midden-Nederland van 15 februari 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.295.200 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 juli 2022.
De Staat heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Betrokkene heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de Staat heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van 16 januari 2020 [1] heeft de rechtbank Gelderland ten aanzien van betrokkene een machtiging verleend tot voortzetting van de crisismaatregel op grond van de Wvggz voor de duur van drie weken.
(ii) De cassatieadvocaat van betrokkene heeft tegen deze beschikking op basis van een toevoeging beroep in cassatie ingesteld.
(iii) De Hoge Raad heeft bij beschikking van 5 juni 2020 [2] de beschikking van 16 januari 2020 vernietigd en de zaak teruggewezen naar eerdergenoemde rechtbank voor verdere behandeling en beslissing.
(iv) Deze rechtbank heeft bij beschikking van 20 juli 2020 [3] het oorspronkelijke verzoek tot voortzetting van de crisismaatregel afgewezen.
(v) Bij brief van 16 april 2021 heeft de raad voor rechtsbijstand de toevoeging voor de hiervoor in (ii) genoemde cassatieprocedure ingetrokken op grond van art. 34g lid 1, aanhef en onder a, Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb).
2.2
In deze procedure verzoekt betrokkene op de voet van art. 10:12 lid 3 Wvggz haar een schadevergoeding naar billijkheid ten laste van de Staat toe te kennen, voor zover in cassatie van belang, voor de kosten van de cassatieadvocaat ten bedrage van € 5.865,48, op de grond dat de rechtbank Gelderland in de beschikking van 16 januari 2020 de wet niet in acht heeft genomen.
2.3
De rechtbank [4] heeft het verzoek afgewezen.
2.4
Het hof [5] heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek alsnog toegewezen. Daartoe heeft het, voor zover hier van belang, overwogen (voetnoten niet weergegeven):
“5.9 Het gaat hier om een verzoek (vordering) tot schadevergoeding dat is gebaseerd op de wettelijke bepaling van artikel 10:12 lid 3 Wvggz. Naar het oordeel van het hof zijn de bepalingen van afdeling 6.1.10 BW ([de] artikel 6:95 e.v. BW) hierop van overeenkomstige toepassing. Volgens artikel 6:96 lid 2 aanhef en sub b BW komen de redelijke kosten voor vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking. Hiervoor geldt verder de zogenoemde ‘dubbele redelijkheidstoets’: het moet redelijk zijn dat deze kosten zijn gemaakt en de hoogte van die kosten moeten ook redelijk zijn. Volgens lid 3 van de genoemde bepaling zijn de regels van lid 2 niet van toepassing voor zover het de vergoeding van proceskosten betreft; daarvoor gelden weer bijzondere regels in de artikelen 241 e.v. Rv.
(…)
5.11 (…)
Tussen [betrokkene] en de cassatieadvocaat is een overeenkomst van dienstverlening gesloten. (…) De door de cassatieadvocaat gemaakte kosten zijn door [betrokkene] nog niet voldaan, maar dit doet niet af aan de verplichting die [betrokkene] heeft om deze kosten aan de cassatieadvocaat te voldoen. Anders dan de Staat aanvoert zijn de kosten van de cassatieadvocaat geen proceskosten, maar vallen deze onder artikel 6:96 lid 2 BW. Het is vermogensschade van [betrokkene] ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid in verband met de gegeven crisismachtiging. Het gaat hier niet om buitengerechtelijke kosten die in de procedure “van kleur verschieten”. Zoals hiervoor (…) overwogen volgt uit het wettelijk systeem immers dat een afzonderlijke procedure nodig is om de schade die voortvloeit uit de ten onrechte verleende machtiging vergoed te krijgen. Zouden de advocaatkosten die gemaakt zijn in de eerste procedure waarin de rechtmatigheid van de machtiging wordt getoetst slechts forfaitair vergoed worden, dan is dit in strijd met het uitgangspunt dat de benadeelde weer in dezelfde vermogenspositie moet worden gebracht als vóór de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis. Van het bedrag van € 5.865,48 is op toevoegingsbasis niets vergoed gekregen. Hoewel in eerste instantie een toevoeging is verleend, is deze bij brief van 16 april 2021 op nihil gesteld en ingetrokken. De cassatieadvocaat heeft op de mondelinge behandeling toegelicht waarom de toevoeging is ingetrokken. Zij heeft hierover ook uitvoerig gecommuniceerd met de Raad voor Rechtsbijstand en de correspondentie overgelegd. (…).”

3.Beoordeling van het middel

3.1
In deze uitspraak gaat het om de vraag of een betrokkene die met succes in cassatie is opgekomen tegen een beschikking, gegeven naar aanleiding van een verzoek of een beroep als bedoeld in art. 1:7 leden 1 en 2 Wvggz, na intrekking van de voor het cassatieberoep verleende toevoeging op de grond dat betrokkene de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde, in een procedure op de voet van art. 10:12 lid 3 Wvggz aanspraak kan maken op vergoeding van de voor het cassatieberoep gemaakte kosten van rechtsbijstand.
3.2
De Hoge Raad ziet aanleiding het volgende voorop te stellen over de uitgangspunten van de Wvggz ten aanzien van kosteloze rechtsbijstand (zie hierna in 3.3.1-3.3.2), intrekking van een toevoeging met terugwerkende kracht (zie hierna in 3.4.1-3.4.6) en kosteloze rechtsbijstand in Wvggz-cassatieprocedures (zie hierna in 3.5.1-3.5.3).
Uitgangspunten van de Wvggz ten aanzien van kosteloze rechtsbijstand
3.3.1
Bij de totstandkoming van de Wvggz heeft de wetgever tot uitgangspunt genomen dat de betrokkene in op die wet gegronde procedures waarbij zijn vrijheid in het geding is, aanspraak heeft op kosteloze rechtsbijstand:
“Uitgangspunt is dat betrokkene niet vanwege financiële drempels weerhouden mag worden van het instellen van rechtsmiddelen. Evenals bij het strafrecht, mag van betrokkene niet worden verwacht dat hij zelf de kosten draagt van de rechtsbijstand die hij nodig heeft om zijn vrijheid te behouden. Het wetsvoorstel voorziet daarom in het recht op gratis rechtsbijstand in procedures op grond van deze wet.” [6]
3.3.2
In de procedures die worden genoemd in art. 1:7 leden 1 en 2 Wvggz, geeft de rechter onverwijld aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand een last tot toevoeging van een advocaat aan de betrokkene, indien niet blijkt dat deze reeds een advocaat heeft. Uit art. 43 lid 1 Wrb in verbinding met art. 43 lid 2, aanhef en onder f, Wrb volgt dat de bijstand door de op last van de rechter toegevoegde advocaat kosteloos is. Bij de verlening van de toevoeging wordt geen rekening gehouden met de draagkracht van de betrokkene en evenmin wordt een eigen bijdrage in rekening gebracht. [7]
Intrekking van een toevoeging met terugwerkende kracht
3.4.1
Art. 34g lid 1 Wrb luidt:
“1. Tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, wordt de toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, indien:
a. de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde, of
b. op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het drempelbedrag, genoemd in artikel 9.4a, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft.”
3.4.2
Op grond van het navolgende moet worden aangenomen dat een op last van de rechter voor een Wvggz-zaak verleende toevoeging niet op grond van art. 34g lid 1 Wrb met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken.
3.4.3
Art. 34g Wrb is op 1 april 2006 ingevoerd [8] ter vervanging van art. 31 (oud) Wrb, welke bepaling toen, voor zover hier van belang, luidde:
“1. De raad verleent een voorwaardelijke toevoeging, indien de aanvraag om verlening van rechtsbijstand betrekking heeft op een aanmerkelijk financieel belang of het aannemelijk is dat de kosten van rechtsbijstand verhaald kunnen worden op een derde.
2. Indien op het moment van beëindiging van de zaak waarvoor een voorwaardelijke toevoeging is verleend, blijkt dat de financiële draagkracht van de aanvrager zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde, verleent de raad geen definitieve toevoeging. (…)”
3.4.4
In art. 43 lid 1 (oud) Wrb was oorspronkelijk bepaald dat art. 31 (oud) Wrb ten aanzien van rechtsbijstand in strafzaken niet van toepassing is. [9] Nadien is in art. 43 lid 2, aanhef en onder f, (oud) Wrb het eerste lid van dat artikel van overeenkomstige toepassing verklaard op rechtsbijstand, bedoeld in de art. 8 lid 3, 22 lid 1 en 41 lid 12 van de Wet Bopz, de voorloper van de Wvggz. [10] Sinds de desbetreffende wijziging van de Wrb bevat deze wet evenwel niet langer een bepaling op grond waarvan de toepassing van art. 31 (oud) Wrb in strafzaken is uitgezonderd. In zijn arrest van 15 juni 2004 [11] heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het ervoor moet worden gehouden dat het niet handhaven van deze uitzondering berust op een vergissing en dat art. 31 (oud) Wrb op strafzaken geen betrekking heeft. In het verlengde van dat oordeel moet worden aangenomen dat art. 31 (oud) Wrb evenmin betrekking heeft op de in art. 43 lid 2, onder f, (oud) Wrb genoemde Bopz-zaken. Bij een latere wijziging van de Wrb is ook de wetgever ervan uitgegaan dat de raad voor rechtsbijstand een op last van de rechter verleende toevoeging slechts op last van de rechter kan intrekken of beëindigen. [12]
3.4.5
In 2006 is de regeling ter zake van voorwaardelijke toevoegingen in art. 31 (oud) Wrb vervangen door de regeling van art. 34g Wrb (zie hiervoor in 3.4.3). De wetsgeschiedenis bevat geen aanwijzing dat de wetgever heeft beoogd de reeds genoemde toevoegingen voor procedures op grond van de Wet Bopz wel onder laatstbedoelde regeling te doen vallen, terwijl dat evenmin volgt uit de ratio van die vervanging. [13] Aangenomen moet daarom worden dat ook art. 34g Wrb geen betrekking heeft op de in art. 43 lid 2, aanhef en onder f, (oud) Wrb genoemde rechtsbijstand in Bopz-zaken en evenmin op de thans in art. 43 lid 2, aanhef en onder f, Wrb genoemde rechtsbijstand bedoeld in art. 1:7 leden 1 en 2 Wvggz.
3.4.6
Uit hetgeen hiervoor in 3.3.2-3.4.5 is overwogen, blijkt dat bij procedures als bedoeld in art. 1:7 leden 1 en 2 Wvggz het uitgangspunt van kosteloze rechtsbijstand (zie hiervoor in 3.3.1) daadwerkelijk in de wet is verankerd: bij de verlening van de toevoeging op last van de rechter speelt de financiële draagkracht van de betrokkene geen rol en evenmin kan na afloop van de procedure de toevoeging worden ingetrokken op grond van toegenomen draagkracht van de betrokkene of de mogelijkheid om de kosten van rechtsbijstand te verhalen op een derde.
Kosteloze rechtsbijstand in Wvggz-cassatieprocedures
3.5.1
In zaken op grond van de Wvggz vindt toevoeging voor rechtsbijstand in cassatie niet plaats op last van de rechter maar op aanvraag van de advocaat, mede namens de betrokkene (art. 24 lid 2 Wrb). De beoordeling van de aanvraag geschiedt mede aan de hand van op het inkomen en vermogen betrekking hebbende normen voor de financiële draagkracht van de betrokkene (art. 34 Wrb). Oplegging van een eigen bijdrage blijft achterwege indien de betrokkene, kort gezegd, gedwongen is opgenomen en geen reguliere inkomsten geniet (art. 6 lid 1, aanhef en onder b, Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand).
3.5.2
De raad voor rechtsbijstand heeft op 15 april 2021 beleidsregels gepubliceerd op grond waarvan voor advocaten de mogelijkheid bestaat om met de raad voor rechtsbijstand een arrangement aan te gaan voor vergoedingen voor rechtsbijstand die wordt verleend op basis van toevoegingen in civiele cassatiezaken op grond van de Wvggz en de Wzd. [14] In de toelichting op de beleidsregels is onder meer het volgende vermeld:
“Ongeacht de draagkracht is rechtsbijstand die op grond van artikel 5 van dit arrangement aan rechtzoekenden wordt verleend, kosteloos. Hierbij wordt aangesloten bij de overwegingen van de wetgever in de Memorie van Toelichting bij de Wet Verplichte GGZ waarin is overwogen dat betrokkene niet vanwege financiële drempels weerhouden mag worden van het instellen van rechtsmiddelen. Van betrokkene mag volgens het wetsvoorstel niet worden verwacht dat hij zelf de kosten draagt van de rechtsbijstand die hij nodig heeft om zijn vrijheid te behouden. Volgens het wetsvoorstel wordt daarom voorzien in het recht op gratis rechtsbijstand in procedures op grond van de Wvggz (Kamerstukken 2009–2010, 32 399, nr. 3, p. 28.)
De Raad zal dan ook de draagkracht van rechtzoekenden aan wie op grond van dit arrangement een toevoeging is afgegeven niet toetsen. Er zal aan deze rechtzoekenden door de Raad ook geen eigen bijdrage in mindering worden gebracht op de op grond van dit arrangement uitbetaalde vergoeding.”
3.5.3
Is rechtsbijstand in cassatie in een zaak op grond van de Wvggz verleend op basis van een toevoeging op aanvraag, die – zoals art. 34 Wrb voorschrijft – mede is beoordeeld aan de hand van op het inkomen en vermogen betrekking hebbende normen voor de financiële draagkracht van de betrokkene (en dus niet op de voet van het hiervoor in 3.5.2 bedoelde arrangement), dan moet worden aangenomen dat de toevoeging – in weerwil van het hiervoor in 3.3.1 genoemde uitgangspunt van de wetgever – op de voet van art. 34g lid 1, aanhef en onder a, Wrb met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken indien de betrokkene de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde.
Is de toevoeging evenwel verleend aan een advocaat die met de raad voor rechtsbijstand een arrangement is aangegaan als hiervoor in 3.5.2 bedoeld, dan staat die omstandigheid eraan in de weg dat de toevoeging op grond van art. 34g lid 1, aanhef en onder a, Wrb wordt ingetrokken. Uit de hiervoor in 3.5.2 geciteerde toelichting op de beleidsregels blijkt immers dat in het stelsel van het arrangement de financiële draagkracht van de betrokkene geen rol speelt, overeenkomstig hetgeen hiervoor in 3.3.2-3.4.6 is overwogen over de toevoeging op last van de rechter voor procedures als bedoeld in art. 1:7 leden 1 en 2 Wvggz.
Behandeling van de klachten
3.6.1
Onderdeel 1.2 van het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof dat de kosten van betrokkene voor de rechtsbijstand in cassatie in de machtigingsprocedure kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid zijn in de zin van art. 6:96 lid 2 BW die niet “van kleur verschoten zijn”, blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 1.3 klaagt dat het oordeel van het hof dat vergoeding van de advocaatkosten uit de machtigingsprocedure niet forfaitair kan plaatsvinden, omdat dit in strijd is met het uitgangspunt dat de benadeelde weer in dezelfde vermogenspositie moet worden gebracht als voor de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis, eveneens blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, omdat dit beginsel niet, althans niet onverkort, geldt voor proceskosten.
Onderdeel 1.5.2 klaagt dat het hof heeft miskend dat als, zoals in dit geval, de cassatieprocedure in de machtigingsprocedure is gevoerd op toevoegingsbasis en de toevoeging vervolgens achteraf wordt ingetrokken, de kosten voor de cassatieadvocaat niet vallen onder een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als bedoeld in art. 10:12 Wvggz.
3.6.2
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij stuiten af op het navolgende.
3.6.3
In Wvggz-zaken plegen partijen in cassatie niet te verzoeken om een veroordeling in de proceskosten en pleegt de Hoge Raad ook niet ambtshalve een proceskostenveroordeling uit te spreken. Ingeval een beschikking, gegeven naar aanleiding van een verzoek of een beroep als bedoeld in art. 1:7 leden 1 en 2 Wvggz, in cassatie wordt vernietigd en de betrokkene op de voet van art. 10:12 lid 3 Wvggz verzoekt om ten laste van de Staat een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding vast te stellen op de grond dat bij de door de Hoge Raad vernietigde beschikking de wet niet in acht is genomen door de rechter, staat de omstandigheid dat de Hoge Raad aan de vernietiging geen proceskostenveroordeling heeft verbonden, niet eraan in de weg dat de schadevergoeding op de voet van art. 10:12 lid 3 Wvggz ook betrekking heeft op de voor het cassatieberoep gemaakte kosten van rechtsbijstand.
3.6.4
Gelet op het hiervoor in 3.3.1 genoemde uitgangspunt van de wetgever dat de betrokkene in op de Wvggz gegronde procedures waarbij zijn vrijheid in het geding is, aanspraak heeft op kosteloze rechtsbijstand – in welk verband in de wetsgeschiedenis is gewezen op de parallel met het strafrecht – is er grond om voor de hiervoor in 3.6.3 bedoelde gevallen te aanvaarden dat de voor het cassatieberoep gemaakte kosten van rechtsbijstand in beginsel volledig voor vergoeding in aanmerking komen. De in dit verband op de voet van art. 10:12 lid 3 Wvggz ten laste van de Staat naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding hoeft derhalve niet gelijk te zijn aan de forfaitaire vergoeding die de Hoge Raad pleegt toe te wijzen bij wijze van proceskostenveroordeling in verzoekzaken. Evenmin behoeft die schadevergoeding gelijk te zijn aan het bedrag dat aan de advocaat zou worden toegekend op grond van een (niet-ingetrokken) toevoeging. Wel dient de rechter bij de toepassing van art. 10:12 lid 3 Wvggz aansluiting te zoeken bij de zogenoemde dubbele redelijkheidstoets (vgl. art. 6:96 lid 2 BW) door slechts een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in cassatie toe te kennen voor zover de door de cassatieadvocaat verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn.
3.6.5
Is de rechtsbijstand in cassatie verleend op basis van een toevoeging die niet wordt ingetrokken, dan is het de advocaat op grond van art. 4 lid 2 Besluit vergoedingen rechtsbijstand niet toegestaan aan de betrokkene, afgezien van de eventuele eigen bijdrage, een vergoeding voor de aan de zaak bestede tijd in rekening te brengen. Is de toevoeging verleend aan een advocaat die met de raad voor rechtsbijstand een arrangement is aangegaan als hiervoor in 3.5.2 bedoeld, dan kan de toevoeging niet worden ingetrokken op de grond dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde. In beide hiervoor bedoelde gevallen zal de betrokkene derhalve voor de door zijn advocaat aan het cassatieberoep bestede tijd, afgezien van de eventuele eigen bijdrage, geen vergoeding verschuldigd zijn, zodat er evenmin aanleiding is om daarvoor op de voet van art. 10:12 lid 3 Wvggz schadevergoeding ten laste van de Staat toe te wijzen.
3.6.6
In de onderhavige zaak is de toevoeging voor de cassatieadvocaat – die is verleend voordat de mogelijkheid bestond van een arrangement als hiervoor in 3.5.2 bedoeld – ingetrokken op de grond dat betrokkene de kosten van rechtsbijstand kan verhalen op een derde. Er is geen grond om ervan uit te gaan dat betrokkene of de advocaat reden had om de intrekking van de toevoeging aan te vechten (zie hiervoor in 3.5.3). Het oordeel van het hof dat betrokkene jegens de Staat recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding op de voet van art. 10:12 lid 3 BW, met inachtneming van de dubbele redelijkheidstoets van art. 6:96 lid 2 BW, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff, F.J.P. Lock, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
19 januari 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland 16 januari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:1061.
2.HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012.
3.Rechtbank Gelderland 20 juli 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:4238.
4.Rechtbank Midden-Nederland 15 februari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:2561.
5.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 26 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6483.
6.Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 28. Vgl. ook Kamerstukken II 2009/10, 32399, nr. 3, p. 102.
7.Kamerstukken II 2014/15, 34159, nr. 3, p. 9 en 31-32. Vgl. ook Kamerstukken II 1993/94, 23464, nr. 3, p. 1-2.
8.Wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 9.
9.Wet van 23 december 1993, Stb. 1993, 775.
10.Wet van 29 juni 1994, Stb. 1994, 501.
11.HR 15 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4098, rov. 3.5.3.
12.Kamerstukken II 2003/04, 29756, nr. 3, p. 2.
13.Vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29685, nr. 3, p. 16.
14.Beleidsregels Vergoedingenarrangement in civiele cassatiezaken Wvggz en Wzd (Stcrt. 15 april 2021, nr. 19534).