Uitspraak
1.Verdere procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van de cassatiemiddelen
3.Beslissing
19 maart 2024.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. Het betreft een beklag op basis van artikel 5.1.11 in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door de klager, die werkzaam is bij een vennootschap die chemische producten vervaardigt. De klager verzocht om onderliggende rechtshulpverzoeken van Amerikaanse autoriteiten te verstrekken, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het belang van het onderzoek in de verzoekende staat ernstig zou worden geschaad als de rechtshulpverzoeken wel zouden worden verstrekt.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep ontvankelijk verklaard en de advocaat-generaal de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de cassatiemiddelen. De advocaat-generaal, T.N.B.M. Spronken, heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Na beoordeling van de klachten over de uitspraak van de rechtbank, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering hoeven geven, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant in stand blijft. Deze beschikking is gegeven door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.