ECLI:NL:HR:2024:340

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
23/00570
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over kinderalimentatie en draagkracht in het kader van gemeentelijke schuldhulpverlening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2024 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over kinderalimentatie. De man, die in cassatie is gegaan, had een relatie met de vrouw en zij zijn samen ouders van twee kinderen. De man ontving gemeentelijke schuldhulpverlening en had schulden, wat van invloed was op zijn draagkracht. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 224,-- per kind per maand aan kinderalimentatie moest betalen, maar het hof verlaagde dit bedrag. De vrouw verzocht om een hogere bijdrage van € 263,-- per kind per maand. De Hoge Raad oordeelde dat het hof onvoldoende rekening had gehouden met de schulden van de man en dat het hof niet had gemotiveerd waarom het van de hoofdregel was afgeweken dat alle schulden van invloed zijn op de draagkracht. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het gerechtshof Amsterdam en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de financiële situatie van de onderhoudsplichtige, vooral in het kader van gemeentelijke schuldhulpverlening.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer23/00570
Datum8 maart 2024
BESCHIKKING
In de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: de man,
advocaat: H.J.W. Alt,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: J.C. Zevenberg.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikkingen in de zaak C/15/287223 / FA RK 19-2042 van de rechtbank Noord-Holland van 21 oktober 2020 en 27 januari 2021;
b. de beschikking in de zaak 200.294.496/01 van het gerechtshof Amsterdam van 15 november 2022.
De man heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 november 2022 en tot verwijzing.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben tot de zomer van 2018 een relatie met elkaar gehad.
(ii) Partijen zijn de ouders van twee kinderen, geboren in 2011 en 2015 (hierna: de kinderen).
(iii) De man heeft de kinderen erkend. Bij beschikking van 21 oktober 2020 zijn partijen gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
(iv) Bij beschikking van 23 april 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam de kinderen onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 13 augustus 2021 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen bij de man verleend. De maatregelen zijn verlengd tot 23 april 2022.
(v) Bij beschikking van 21 april 2022 heeft de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man bepaald.
(vi) Op 19 december 2019 heeft de man bij de gemeente Amsterdam een aanvraag schuldhulpverlening ingediend. Op 9 januari 2020 heeft de gemeente besloten de man toegang tot schuldhulpverlening te geven. De schuldhulp omvatte budgetbeheer. In november 2020 heeft de gemeente aan de man een lening van € 9.781,31 verstrekt voor de aflossing van zijn schulden.
2.2
Voor zover in cassatie nog van belang, verzoekt de vrouw te bepalen dat de man haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderalimentatie) van € 263,-- per kind per maand zal voldoen.
2.3
De rechtbank heeft bepaald dat de man een kinderalimentatie van € 224,-- per kind per maand zal voldoen met ingang van 19 april 2019.
2.4
Het hof [1] heeft de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald, voor zover in cassatie van belang, dat de man aan de vrouw per kind per maand als kinderalimentatie dient te voldoen:
- € 195,-- met ingang van 19 april 2019;
- € 90,-- met ingang van 1 april 2020;
- € 153,-- met ingang van 1 november 2020;
- € 88,-- met ingang van 1 januari 2021 tot 13 augustus 2021.
Het hof heeft voorts bepaald dat de man de achterstallige kinderalimentatie mag voldoen in maandelijkse termijnen van € 150,--.
Het hof heeft daartoe onder meer als volgt overwogen:
“Draagkracht van de man
5.2 (…)
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt. (…) De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NB1 + € 950,-)], nu het een NBI betreft dat hoger is dan € 1.625,- per maand. (…).
Toepassing van deze formule leidt tot een beschikbare draagkracht in 2019 van € 478,- per maand. Het hof dient te beoordelen of de man niet-vermijdbare, niet-verwijtbare lasten had die nopen tot aanpassing van de formule in die zin dat het draagkrachtloos inkomen wordt verhoogd.
Schulden
5.3
Volgens vaste jurisprudentie zijn in beginsel alle schulden van invloed op de draagkracht. Als de schulden onnodig zijn aangegaan of de mogelijkheid bestaat om zich ervan te bevrijden, kunnen dat redenen zijn om aan de schulden geen of minder gewicht toe te kennen. Op 19 december 2019 heeft de man een aanvraag schuldhulpverlening ingediend. Het besluit toegang tot schuldhulpverlening is op 9 januari 2020 gegeven. (…).
Bij de stukken bevindt zich het door de man in eerste aanleg overgelegde schuldenoverzicht van 16 september 2020 waaruit een totaalbedrag aan schulden blijkt van € 11.996,-. (…)
Schuld Belastingdienst
5.4
Bij brief van 24 maart 2020 heeft de Belastingdienst aan de man meegedeeld dat hij de in 2016 tot en met 2018 onterecht ontvangen zorgtoeslag moet terugbetalen in maandelijkse termijnen van € 181,- per maand. (…) Gesteld noch gebleken is dat de man het ontstaan van deze schuld kan worden verweten. Evenmin is komen vast te staan dat het een vermijdbare schuld is. Met deze last zal het hof dan ook rekening houden met ingang van 1 april 2020 (tot 1 november 2020).
Aflossing aan gerechtsdeurwaarder
5.5
Ook zal het hof rekening houden met een aflossing aan een gerechtsdeurwaarder van € 238,- per maand. De man heeft een e-mailbericht (…) van zijn budgetbeheerder (…) overgelegd waarin zij hem (…) laat weten dat zij zijn leefgeld op € 100,- per week heeft gesteld. (…) Verder blijkt daaruit de aflossing aan een gerechtsdeurwaarder van afgerond € 238,- per maand. Hoewel uit de stukken niet zonder meer duidelijk wordt waarop deze schuld betrekking heeft, gaat het hof ervan uit dat die een van de hiervoor genoemde schulden (aan onder andere nutsbedrijven) betreft. Nu in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht en nu de man zich inspant om met professionele begeleiding zijn financiën op orde te krijgen, zal het hof rekening houden met de aflossing.
5.6
Uit het voorgaande volgt dat de man ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd dat hij al vanaf 19 april 2019 aflost op schulden, maar dat hij in hoger beroep wel heeft onderbouwd dat hij sinds 1 april 2020 op schulden aflost. Per die datum zal het hof het draagkrachtloos inkomen aanpassen.
(…)
5.9
Per 1 november 2020 zal het hof een nieuwe berekening maken, omdat de man vanaf die maand niet langer afloste op de schuld aan de Belastingdienst. (…)”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel I.1 van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.2 dat toepassing van de door het hof gehanteerde formule leidt tot een beschikbare draagkracht in 2019 van € 478,-- per maand en dat beoordeeld moet worden of de man niet-vermijdbare, niet-verwijtbare lasten had die nopen tot een verhoging van het draagkrachtloos inkomen. Volgens het onderdeel miskent het hof dat in de aanloop naar en gedurende een schuldsaneringstraject waarvan komt vast te staan dat er meer schulden en schuldeisers waren dan het maandbudget toelaat, in redelijkheid geen enkele draagkracht kan worden aangenomen. Dat wordt volgens het onderdeel mogelijk pas anders vanaf het moment dat schuldeisers zijn afgekocht met een saneringskrediet en daartegenover een vast maandelijks afbetalingsbedrag staat.
3.1.2
Bij de beoordeling van een verzoek om vaststelling of wijziging van een uitkering tot levensonderhoud zal de rechter, wanneer ten aanzien van de onderhoudsplichtige de wettelijke schuldsaneringsregeling – titel III van de Faillissementswet – van toepassing is, veelal de in dat verband vastgestelde feiten tot uitgangspunt kunnen nemen. De onderhoudsplichtige kan gedurende de tijd waarin de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is, slechts beschikken over het op de voet van art. 295 lid 2 Fw door de rechter-commissaris vastgestelde vrij te laten bedrag. Dit bedrag is, gelet op de daarbij van toepassing verklaarde art. 475c-475e Rv, onder het bijstandsniveau gelegen, tenzij de rechter-commissaris op de voet van art. 295 lid 3 Fw anders heeft bepaald. Daarom moet worden aangenomen dat de onderhoudsplichtige, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen. Dit kan anders zijn indien het vrij te laten bedrag door de rechter-commissaris op een hoger bedrag is bepaald. [2] De bevoegdheid daartoe is een discretionaire, bij het gebruik waarvan de rechter-commissaris met de omstandigheden van het geval rekening kan houden. [3]
3.1.3
Hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen over de vaststelling of wijziging van alimentatie in gevallen dat op de onderhoudsplichtige de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is, geldt niet op overeenkomstige wijze in gevallen dat de onderhoudsplichtige van de gemeente schuldhulpverlening ontvangt als bedoeld in de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening. Anders dan bij de wettelijke schuldsaneringsregeling vindt schuldhulpverlening door de gemeente niet plaats op grond van een beslissing van de civiele rechter en staat de uitvoering ervan niet onder toezicht van een rechter-commissaris. Bij het vaststellen of wijzigen van alimentatie zijn er dus geen door een rechter of een rechter-commissaris vastgestelde feiten die tot uitgangspunt kunnen worden genomen. Bovendien kan voor de beslissing over de draagkracht van de onderhoudsplichtige niet worden aangeknoopt bij een (discretionaire) beslissing van een rechter-commissaris om het vrij te laten bedrag al dan niet te verhogen.
In dit verband doet niet ter zake dat in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening ten minste de beslagvrije voet, bedoeld in de art. 475c-475e Rv, in acht wordt genomen (art. 4a lid 5 Wet gemeentelijke schuldhulpverlening) en dat voor de berekening van het vrij te laten bedrag in de praktijk gebruikgemaakt wordt van dezelfde rekenmethode als bij de wettelijke schuldsaneringsregeling. Op het voorgaande stuit de hiervoor in 3.1.1 bedoelde klacht af.
3.2
De onderdelen II.1-II.3 klagen dat het hof in rov. 5.3 weliswaar overweegt dat volgens vaste rechtspraak in beginsel alle schulden van invloed zijn op de draagkracht, maar feitelijk, onder meer in rov. 5.4, 5.6 en 5.9, slechts rekening houdt met schulden waarop wordt afgelost. Deze klacht is gegrond. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de draagkracht rekening te worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige, ook met schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren. [4] Het hof heeft ontoereikend gemotiveerd waarom het in dit geval van de hoofdregel is afgeweken.
3.3
Onderdeel II.4 klaagt dat onbegrijpelijk is het oordeel van het hof dat de man ook in hoger beroep niet heeft onderbouwd dat hij al vanaf 19 april 2019 aflost op schulden. Ook deze klacht is gegrond. De man heeft bij zijn beroepschrift afschriften vanaf april 2019 van betalingen aan schuldeisers en een verklaring van een schuldhulpverlener met een overzicht per maand van de betalingen aan schuldeisers overgelegd. In het licht van deze gegevens is het oordeel van het hof onbegrijpelijk.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 15 november 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
8 maart 2024.

Voetnoten

1.Gerechtshof Amsterdam 15 november 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3272.
2.HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5818, rov. 3.3 en HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7589, rov. 3.3.2.
3.HR 18 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU4937, rov. 3.5.3; vgl. ook HR 20 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:53, rov. 3.2.
4.HR 9 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:40, rov. 3.3.3.