ECLI:NL:HR:2015:40

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 januari 2015
Publicatiedatum
9 januari 2015
Zaaknummer
14/00586
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over partneralimentatie en motiveringsplicht van de rechter

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende partneralimentatie. De man, verzoeker tot cassatie, had in eerste instantie een bijdrage van € 90,-- per maand aan de vrouw, verweerder in cassatie, moeten betalen. Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft deze beschikking echter vernietigd en het bedrag verlaagd naar € 65,-- per maand. De man stelde dat hij een schuld van € 10.000,-- aan zijn ouders had, die hij had aangewend voor het verbeteren van de voormalige echtelijke woning. Het hof oordeelde dat de man het bestaan van deze schuld onvoldoende aannemelijk had gemaakt en hield hier geen rekening mee bij het bepalen van de draagkracht.

De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd, omdat het hof niet voldoende had gemotiveerd waarom het de schuld van de man aan zijn ouders niet in aanmerking had genomen. De Hoge Raad benadrukte dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige alle schulden in overweging moeten worden genomen, ook als er niet wordt afgelost. De Hoge Raad heeft het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak onderstreept de motiveringsplicht van de rechter en de noodzaak om alle relevante financiële verplichtingen van de onderhoudsplichtige in de beoordeling te betrekken.

Uitspraak

9 januari 2015
Eerste Kamer
nr. 14/00586
LZ/JG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/03/169845/S RK 12-288 van de rechtbank Limburg van 6 februari 2013;
b. de beschikkingen in de zaken HV 200.124.166/02 en HV 200.124.166/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 mei 2013 en 31 oktober 2013.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof van 31 oktober 2013 heeft de man beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 oktober 2013 en tot verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn in 2008 met elkaar gehuwd.
(ii) Bij beschikking van 6 februari 2013 heeft de rechtbank echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.2
De vrouw verzoekt in dit geding dat de man haar een maandelijks bedrag als partneralimentatie zal betalen. Bij de hiervoor in 3.1 onder (ii) genoemde beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud zal betalen van € 90,-- per maand. Het hof heeft, voor zover thans van belang, de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de partneralimentatie vernietigd en het door de man te betalen bedrag bepaald op € 65,-- per maand. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“3.25 De man heeft voorts gesteld dat hij een schuld aan zijn ouders van € 10.000,--, met een rente van 4,8% per jaar, dient te voldoen, welk bedrag is aangewend voor het verbeteren van de voormalige echtelijke woning.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd bestreden.
Het hof is van oordeel dat de man tegenover de betwisting door de vrouw het bestaan van deze schuld onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft de man, indien wel zou worden uitgegaan van het bestaan van de schuld, niet nader onderbouwd dat sprake is van een aflossingsverplichting en evenmin dat feitelijk wordt afgelost of rente wordt betaald.
Het hof overweegt tot slot dat uit het door de man als productie 6 overgelegde testament van de vader van de man blijkt dat de betreffende schuld in de nalatenschap wordt verrekend met het erfdeel van de man. Ook dit wijst niet op een daadwerkelijke aflossingsverplichting op dit moment. Op grond van het voorgaande houdt het hof geen rekening met deze schuld.”
3.3.1
De in de onderdelen I.1-I.6 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.3.2
De onderdelen I.7 en I.8 klagen onder meer over het oordeel van het hof dat bij het bepalen van de draagkracht van de man geen rekening wordt gehouden met de schuld van de man aan zijn ouders omdat de man het bestaan van die schuld onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt.
De klacht wijst op een in eerste aanleg door de man overgelegde onderhandse geldleningsovereenkomst van 9 februari 2009, die door hem en zijn ouders is ondertekend en kort gezegd inhoudt dat hij € 10.000,-- heeft geleend van zijn ouders. Voorts wijst de klacht op het door de man in hoger beroep overgelegde testament van zijn vader, dat onder meer het volgende inhoudt:
“Ik bepaal dat in mijn nalatenschap de vorderingen die ik heb op [de man] (…) ter grootte van (…) tien duizend euro (€ 10.000,00), met rente ad (…) (4,8%) per jaar dient te worden verrekend met [zijn] erfdeel, voorzover door [hem] niet mocht zijn afgelost.”
Gelet op deze gedingstukken is het oordeel van het hof dat de man het bestaan van de schuld aan zijn ouders onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt, onbegrijpelijk. De klacht slaagt derhalve.
3.3.3
De onderdelen I.9-I.11 klagen over het oordeel van het hof dat, indien wel zou worden uitgegaan van het bestaan van de schuld, de man niet nader heeft onderbouwd dat sprake is van een aflossingsverplichting en evenmin dat feitelijk wordt afgelost of rente wordt betaald.
Ook deze klacht is gegrond. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de draagkracht rekening te worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige, ook met schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren (vgl. onder meer HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169). Het hof heeft hetzij de zojuist genoemde hoofdregel miskend, hetzij ontoereikend gemotiveerd waarom het in dit geval van die hoofdregel is afgeweken.
3.3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 31 oktober 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
9 januari 2015.